ECLI:NL:CBB:2019:198

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 mei 2019
Publicatiedatum
17 mei 2019
Zaaknummer
18/574
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fosfaatrechten en grondgebondenheid in relatie tot overloopparkeerterrein van een pretpark

In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gaat het om de vaststelling van fosfaatrechten en de vraag of een overloopparkeerterrein van een pretpark als landbouwgrond kan worden aangemerkt. Appellante, een vennootschap onder firma, heeft beroep ingesteld tegen de besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, die haar fosfaatrecht had vastgesteld en haar bezwaar ongegrond had verklaard. De minister hanteert een generieke korting van 8,3% op het fosfaatrecht, omdat appellante niet grondgebonden zou zijn. Appellante bewerkt 14 percelen grasland die eigendom zijn van een andere vennootschap, die deze percelen incidenteel als parkeerterrein gebruikt.

Tijdens de zitting op 1 mei 2019 is gebleken dat appellante de percelen niet als onderdeel van haar bedrijf kan claimen, omdat de beschikkingsmacht over deze percelen bij de andere vennootschap ligt. De overeenkomst tussen appellante en de andere vennootschap bevestigt dat de percelen voornamelijk als overloopparkeerterrein worden gebruikt, wat de mogelijkheden voor landbouwgebruik beperkt. Het College concludeert dat appellante niet heeft aangetoond dat de percelen tot haar bedrijf behoren en dat de generieke korting op het fosfaatrecht terecht is toegepast. De uitspraak van het College is op 14 mei 2019 openbaar gemaakt, waarbij het beroep van appellante ongegrond is verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/574

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 mei 2019 in de zaak tussen

v.o.f. [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. A.K. van der Vis),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. G. Meijering en mr. A. Spriensma).

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het op het bedrijf van appellante rustende fosfaatrecht vastgesteld.
Bij besluit van 15 maart 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft daartegen beroep ingesteld.
Bij besluit van 16 november 2018 heeft verweerder het fosfaatrecht nader vastgesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2019, waar partijen zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Verweerder past een generieke korting toe, omdat appellante niet grondgebonden zou zijn. Appellante stelt dat zij wel grondgebonden is.
Appellante bewerkt 14 percelen grasland, die eigendom zijn van [naam 2] B.V. ( [naam 2] ). [naam 2] gebruikt deze percelen (bij grote drukte of grote evenementen) incidenteel (maximaal vier maal per jaar) tijdelijk (telkens 5 tot 12 dagen achtereen) als parkeerterrein. [naam 2] maakt gebruik van de diensten van appellante voor het onderhoud van deze percelen op basis van een overeenkomst getiteld “overeenkomst van opdracht”. Appellante krijgt voor haar diensten als vergoeding de opbrengsten van de percelen (gras en/of hooi) en de aan die percelen verbonden landbouwsubsidie(s), verminderd met een bedrag van € 5.000,- per jaar (exclusief omzetbelasting). Het is haar alleen toegestaan in het voorjaar te bemesten en zij is niet vrij een andere teelt toe te passen. Zij moet bij haar werkzaamheden op de percelen (steeds) rekening houden met de functie van de gronden als (overloop-)parkeerterrein. Tussen partijen is in geschil of deze 14 percelen behoren tot het bedrijf van appellante. Appellante erkent dat de overeenkomst de beschikkingsmacht over deze percelen aan [naam 2] toedeelt. Zij stelt echter dat de overeenkomst niet de werkelijke rechtsbetrekking tussen haar en [naam 2] weergeeft. Dat zou blijken uit de verklaring van [naam 2] en de factuur van 15 december 2015 waarbij [naam 2] haar € 5.000,- (exclusief omzetbelasting) in rekening brengt.
Het College overweegt het volgende.
Op grond van artikel 72b, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Ubm) wordt het fosfaatrecht verlaagd met een generieke korting van 8,3%. Die korting wordt op grond van artikel 72b, tweede lid, van het Ubm niet toegepast als, kort gezegd, de mestproductie door melkvee in 2015 minder was dan de fosfaatruimte in dat kalenderjaar. Het gaat daarbij dus om een uitzondering op de hoofdregel. Het is aan appellante om het bewijs bij te brengen dat haar melkvee in 2015 minder mest produceerde dan haar fosfaatruimte in dat kalenderjaar. Appellante moet dus bewijzen dat de hier van belang zijnde 14 percelen tot haar bedrijf behoorden.
Zij is daar niet in geslaagd. Volgens de tekst van de tussen [naam 2] en appellante gesloten overeenkomst berust de beschikkingsmacht over de 14 percelen namelijk duidelijk bij [naam 2] . De functie van overloopparkeerterrein staat in die overeenkomst voorop en daaruit vloeien zodanige beperkingen op het gebruik voor landbouwdoeleinden voort dat appellante niet de beschikkingsmacht over die percelen heeft. Dat de tekst van de overeenkomst niet de (daadwerkelijke) tussen [naam 2] en appellante bestaande rechtsbetrekking weergeeft, blijkt niet uit de door appellante overgelegde verklaring of factuur. De factuur past naadloos binnen de overeenkomst en in de verklaring van [naam 2] valt niet meer of anders te lezen dan de bevestiging dat de percelen jaarlijks incidenteel en telkens kort durend als overloopparkeerterrein worden gebruikt. Dat doet evenwel niet af aan de (doorlopende) hoofdfunctie als overloopparkeerterrein en de daarmee samenhangende beperkingen in het gebruik door appellante.
Het beroep slaagt niet. Het College ziet geen reden voor proceskostenveroordeling.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam in aanwezigheid van mr. E.D.H. Nanninga als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 mei 2019.
w.g. R.C. Stam w.g. E.D.H. Nanninga