ECLI:NL:CBB:2019:186

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 april 2019
Publicatiedatum
3 mei 2019
Zaaknummer
16/539
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om herziening van randvoorwaardenkorting wegens overtreding van de Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 30 april 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant had een verzoek ingediend om terug te komen van een randvoorwaardenkorting die was opgelegd op basis van een boetebesluit wegens overtreding van artikel 7 van de Meststoffenwet (Msw). De appellant had eerder een korting van 3% op zijn rechtstreekse betalingen ontvangen vanwege het niet naleven van de Msw in 2012, maar had hiertegen geen bezwaar gemaakt. Later verzocht hij om herziening van deze korting, maar dit verzoek werd door de minister afgewezen, wat leidde tot het indienen van beroep door de appellant.

Tijdens de zitting op 28 september 2017 werd de zaak gevoegd behandeld met een andere zaak van de appellant, die betrekking had op een bestuurlijke boete wegens dezelfde overtreding. Het College heeft het onderzoek heropend en aanvullende informatie opgevraagd van de minister. Na een nadere zitting op 26 maart 2019, waarin de appellant en zijn gemachtigde aanwezig waren, heeft het College de zaak verder behandeld. De appellant voerde aan dat er sprake was van opgewekt vertrouwen en dat de minister de onrechtmatigheid van het besluit had erkend, maar het College oordeelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden.

Uiteindelijk heeft het College het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij het de eerdere besluiten van de minister heeft bevestigd. De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder een bestuursorgaan kan besluiten om een herhaalde aanvraag of verzoek om terug te komen van een besluit te behandelen, en de rol van de bestuursrechter in deze procedure. De beslissing is openbaar uitgesproken op 30 april 2019.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/539

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 april 2019 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant,

(gemachtigde: mr. J.G.M. van Mierlo),

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (de minister)

(gemachtigden: mr. J.H. Eleveld en mr. A.H. Spriensma-Heringa).

Procesverloop

Bij besluit van 24 december 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek om herziening van de voor het jaar 2012 opgelegde randvoorwaardenkorting afgewezen.
Bij besluit van 2 februari 2016 (het bestreden besluit) is het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2017, waar de zaak gevoegd is behandeld met de zaak van appellant geregistreerd onder zaaknummer AWB 17/224 waarin het hoger beroep van appellant ten aanzien van het verzoek om herziening van de aan hem opgelegde bestuurlijke boete wegens het niet naleven van de Meststoffenwet (Msw) in 2012 voorligt. Deze laatste zaak is vervolgens voor het doen van uitspraak weer gesplitst.
Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde (mr. ing. A.N.M. van Bavel). De minister werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. J.H. Eleveld. Het College heeft het onderzoek in de zaak ter zitting gesloten.
Het College heeft bij beschikking van 12 april 2018 het onderzoek heropend en de minister verzocht op een aantal vragen nog antwoord te geven.
Bij brief van 8 juni 2018 heeft de minister zijn reactie toegezonden. Appellant heeft bij brief van 28 september 2018 daarop gereageerd.
Het College heeft bij brief van 4 oktober 2018 partijen medegedeeld voornemens te zijn het onderzoek te sluiten. Partijen zijn daarbij in de gelegenheid gesteld kenbaar te maken dat zij gebruik willen maken van het recht op een nadere zitting. De minister heeft daarvan gebruik gemaakt.
De zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. A.H. Spriensma-Heringa.

Overwegingen

1. Bij besluit van 4 juni 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling) een korting van 3% op de aan appellant voor het jaar 2012 te verlenen rechtstreekse betalingen toegepast wegens het niet naleven door appellant van de Meststoffenwet (Msw) in dat jaar. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
2. Appellant heeft bij brief van 8 oktober 2015 verzocht om herziening van de bij het besluit van 4 juni 2015 opgelegde korting. Bij het besluit van 24 december 2015 heeft verweerder dit verzoek afgewezen. Daarbij heeft verweerder gewezen op de onherroepelijkheid van het besluit van 4 juni 2015 en op het niet blijken van gewijzigde feiten of omstandigheden. Bij het besluit van 2 februari 2016 heeft verweerder dit besluit gehandhaafd.
3.1.
Artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt: “Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.”
Het tweede lid luidt: “Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.”
3.2.
Bij uitspraak van 23 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3131) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) haar rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. Het College volgt deze jurisprudentie (zie de uitspraak van 24 mei 2017, ECLI:NL:CBB:2017:190).
3.3
Dit betekent dat het uitgangspunt is dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bestuursorgaan kan zo'n aanvraag inwilligen of afwijzen. Hetzelfde geldt, als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit. Een bestuursorgaan mag dit ook als de rechtzoekende aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd.
Het bestuursorgaan kan er ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb ook voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Hetzelfde geldt, als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit. Als het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dan toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid, of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
Is de bestuursrechter van oordeel dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het afwijzen van het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is.
3.4.
De randvoorwaardenkorting was gebaseerd op het niet naleven van de Msw in 2012. De door appellant aangevoerde omstandigheden zien dan ook op de, volgens hem onjuiste, vaststelling dat hij in 2012 de Msw heeft overtreden. Volgens appellant is er bovendien sprake van opgewekt vertrouwen dat het besluit waarbij een bestuurlijke boete is opgelegd wegens het overtreden van artikel 7 van de Msw zou worden herzien en heeft verweerder de onrechtmatigheid van het betreffende besluit ook erkend. Het verzoek om herziening van de opgelegde bestuurlijke boete is door verweerder wegens het niet blijken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden afgewezen, welk besluit in bezwaar is gehandhaafd. Van opgewekt vertrouwen of erkenning van de onrechtmatigheid is volgens verweerder geen sprake. Het beroep tegen de afwijzing van het verzoek om herziening van de bestuurlijke boete is door de rechtbank bij uitspraak van 12 januari 2017 ongegrond verklaard. Het College heeft bij uitspraak van heden de uitspraak van de rechtbank bevestigd (AWB 17/224). Hieruit volgt dat het beroep van appellant in de onderhavige zaak evenmin op de hiervoor genoemde gronden kan slagen.
3.5
Appellant heeft voorts geen beroepsgronden aangevoerd op grond waarvan tot het oordeel zou moeten worden gekomen dat het bij besluit van 2 februari 2016 gehandhaafde besluit van 24 december 2015 evident onredelijk is.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.O. Kerkmeester, in aanwezigheid van mr. A.G.J. van Ouwerkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 april 2019.
w.g. H.O. Kerkmeester w.g. A.G.J. van Ouwerkerk