ECLI:NL:CBB:2019:157
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Eerste aanleg - meervoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van lasten onder dwangsom en invordering door De Nederlandsche Bank N.V.
In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, zijn appellanten [naam 1] B.V. en [naam 2] B.V. in beroep gegaan tegen besluiten van De Nederlandsche Bank N.V. (DNB) die hen lasten onder dwangsom oplegden wegens het niet tijdig voldoen aan inlichtingenvorderingen. De uitspraak van het College van 10 januari 2018 had DNB opgedragen om nieuwe besluiten op bezwaar te nemen, wat leidde tot de bestreden besluiten van 10 april 2018. Appellanten stelden dat DNB niet bevoegd was om de gevraagde inlichtingen te vorderen en dat de opgelegde lasten niet redelijk waren. Tijdens de zitting op 22 januari 2019 hebben de partijen hun standpunten toegelicht, waarbij DNB ook vertegenwoordigd was door mr. J.A. Zwinkels.
Het College heeft overwogen dat DNB op basis van artikel 1:79 van de Wet op het financieel toezicht (Wft) bevoegd was om de lasten op te leggen, aangezien appellanten niet tijdig voldaan hadden aan de inlichtingenvorderingen. Het College heeft de argumenten van appellanten verworpen, waaronder het standpunt dat de gevraagde inlichtingen niet relevant waren voor het toezicht van DNB. Het College concludeert dat DNB in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid en dat de gevorderde inlichtingen noodzakelijk waren voor het uitvoeren van haar toezichtstaak.
De invorderingsbesluiten van DNB werden eveneens beoordeeld. Het College oordeelde dat appellanten niet tijdig aan de lasten hadden voldaan, waardoor de dwangsommen verbeurd waren. Het College verklaarde de beroepen ongegrond en benadrukte dat DNB de lasten onder dwangsom en de invordering daarvan op een juiste wijze had toegepast. De uitspraak bevatte ook een belangrijke overweging over de noodzaak van een clausulering in de lasten om te waarborgen dat de verstrekte inlichtingen niet voor andere doeleinden gebruikt zouden worden, wat een schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens met zich meebracht.