Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 16 april 2019 op de hoger beroepen van:
[naam 1] B.V., te [plaats 1] ( [naam 1] ) en
appellanten en
De Nederlandsche Bank N.V., (DNB)
Procesverloop in hoger beroep
Grondslag van het geschil
Uitspraak van de rechtbank
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
Op 10 januari 2018 heeft het College in hoger beroep uitspraak gedaan in de procedure van appellanten met betrekking tot de door DNB aan appellanten opgelegde, onder 1.4 bedoelde lasten onder dwangsom (ECLI:NL:CBB:2018:3). Het College heeft in die uitspraak, kort samengevat, geoordeeld dat appellanten niet tijdig hebben voldaan aan de hun opgelegde inlichtingenvorderingen en daarmee artikel 5:20 van de Awb hebben overtreden, dat DNB daarom beschikte over de bevoegdheid om aan appellanten de in geding zijnde lasten onder dwangsom – en daaraan voorafgaand de inlichtingenvorderingen – op te leggen en dat DNB in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Het College achtte de lasten onder dwangsom echter gebrekkig omdat daarin, voor zover het de inlichtingenvordering van wilsafhankelijk materiaal betreft (onderdeel c), een clausulering ontbreekt inhoudende dat de verplichting om die inlichtingen te verstrekken geldt met de restrictie dat het verstrekte materiaal uitsluitend wordt gebruikt ten behoeve van de uitoefening van het toezicht op de naleving van de Wft en niet (mede) voor doeleinden van bestuurlijke beboeting of strafvervolging van appellanten. Bij de te nemen nieuwe beslissingen op bezwaar dient DNB te bezien of zij de opgelegde lasten, voor zover het de verstrekking van wilsafhankelijk materiaal betreft, wenst te handhaven onder vorenbedoelde restrictie.