ECLI:NL:CBB:2018:95

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 maart 2018
Publicatiedatum
27 maart 2018
Zaaknummer
17/91
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit inzake vergroeningsbetaling en ecologisch aandachtsgebied

In deze zaak heeft Vastgoed B.V. beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling voor 2015 werd vastgesteld. Het primaire besluit, genomen op 31 mei 2016, hield in dat de minister slechts 100,69 ha van de 142,57 ha subsidiabele landbouwgrond in aanmerking nam voor de vergroeningsbetaling, omdat Vastgoed B.V. niet voldeed aan de vergroeningseisen van het ecologisch aandachtsgebied. Het bestreden besluit, dat het bezwaar van appellante ongegrond verklaarde, werd aangevochten door Vastgoed B.V. die stelde dat zij wel degelijk voldeed aan de eisen voor het ecologisch aandachtsgebied.

Tijdens de zitting op 29 januari 2018 werd duidelijk dat appellante in de Gecombineerde opgave 2015 niet voldoende beheerde akkerranden had opgegeven en dat de sloten grenzend aan deze akkerranden niet waren aangegeven. De minister had gesteld dat appellante verplicht was om het type, de omvang en de ligging van de ecologische aandachtsgebieden aan te geven, wat zij niet had gedaan. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven oordeelde dat appellante niet had voldaan aan de voorwaarden van de relevante verordening en dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid was voorbereid.

Het College verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van appellante. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.002,-. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 12 maart 2018.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 17/91
5111

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 maart 2018 in de zaak tussen

[…] Vastgoed B.V., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. F. Postma),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M. de Vries).

Procesverloop

Bij besluit van 31 mei 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder het bedrag vastgesteld dat appellante ontvangt aan basis- en vergroeningsbetaling voor 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 9 december 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 1 december 2017 en 19 januari 2018 hebben verweerder onderscheidenlijk appellante een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2018. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam] en haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Appellante heeft op 21 mei 2015 bij de Gecombineerde opgave 2015 om uitbetaling van de betalingsrechten (basis- en vergroeningsbetaling) gevraagd. Een van de vergroeningseisen is dat 5% van het bouwland als ecologisch aandachtsgebied wordt ingezet. Om aan deze eis te voldoen heeft appellante gekozen voor het duurzaamheidscertificaat van het akkerbouw- strokenpakket inclusief vogelakker.
1.2
In de Gecombineerde opgave 2015 heeft appellante onder het kopje ‘Vergroening’, subkopje ‘Ecologisch aandachtsgebied’, een kruisje gezet bij het vakje ‘Duurzaamheidscertificaat’. Zij heeft niet aangekruist te zijn vrijgesteld van het hebben van 5% ecologisch aandachtsgebied. Onder het kopje ‘Samenvatting Grondgebonden Subsidies’ onder ‘Verplichting Gewasdiversificatie en Ecologisch aandachtsgebied’ bij ‘Hoofdteelt bouwland’ heeft appellante 142,61 ha en 32 percelen ingevuld en onder ‘Opgegeven voor EA’ bij ‘Hoofdteelt’ 2,00 ha en 13 percelen.
2.1
Bij besluit van 18 december 2015 heeft verweerder aan appellante 142,57 betalingsrechten toegewezen. Verweerder is daarbij uitgegaan van 142,57 ha geconstateerde subsidiabele landbouwgrond.
2.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder van de 142,57 ha slechts 100,69 ha in aanmerking genomen bij het vaststellen van de vergroeningsbetaling. Aan dit besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat appellante niet (volledig) voldoet aan de vergroeningseisen van het ecologisch aandachtsgebied.
2.3
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en heeft hij het primaire besluit gehandhaafd. Volgens verweerder heeft appellante niet voldoende beheerde akkerranden opgegeven in de Gecombineerde opgave 2015 om te voldoen aan de verplichting om 5% van het bouwland in te richten als ecologisch aandachtsgebied. Wanneer niet (voldoende) ecologisch aandachtsgebied is ingericht, volgt een korting op de vergroeningsbetaling. Verweerder heeft erop gewezen dat appellante verplicht is het type, de omvang en de ligging van de ecologische aandachtsgebieden aan te geven. Nu appellante niet heeft aangegeven welk ecologisch aandachtsgebied zij nog meer beheert, heeft appellante niet aan deze verplichting voldaan en zijn de door appellante in bezwaar genoemde beheerde akkerranden en sloten niet bij de beoordeling van de aanvraag meegenomen. Het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel moet volgens verweerder falen.
2.4
Appellante stelt dat zij in aanmerking komt voor de volledige vergroeningsbetaling omdat zij, gelet op het aantal hectaren beheerde akkerranden inclusief de daaraan grenzende sloten, ruimschoots voldoet aan de verplichting om 5% van het bouwland in te richten als ecologisch aandachtsgebied.
2.5
In het verweerschrift heeft verweerder nog het volgende uiteengezet. Op grond van artikel 17, vijfde en zesde lid, van Verordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden (Verordening 809/2014) worden de oppervlakte van elk landbouwperceel en, in voorkomend geval, het type, de omvang en de ligging van de ecologische aandachtsgebieden door de landbouwer ondubbelzinnig geïdentificeerd en opgegeven. Verweerder stelt vast dat appellante in de Gecombineerde opgave 2015 enkel beheerde akkerranden als ecologisch aandachtsgebied heeft opgegeven en dat zij heeft verzuimd om de sloten grenzend aan de als ecologisch aandachtsgebied beheerde akkerranden op te geven. In de toelichting bij de Gecombineerde opgave 2015 is opgenomen dat (enkel) sloten opgegeven dienen te worden die voldoen aan de voorwaarden voor ‘ecologisch aandachtsgebied duurzaamheidscertificaten’ en die de landbouwer daadwerkelijk als ecologisch aandachtsgebied wil opgeven. Ook bij de digitale invulling van de Gecombineerde opgave 2015 heeft appellante volgens verweerder de mogelijkheid gehad om de sloten op te geven. Deze mogelijkheid wordt geboden nadat is aangegeven dat gebruik wordt gemaakt van het akkerbouw- en strokenpakket inclusief vogelakker. Bij een desbetreffend perceel kan appellante aangeven dat (ook) de sloot in aanmerking komt voor ecologisch aandachtsgebied, of de gehele breedte van de sloot of slechts een deel daarvan in aanmerking moet worden genomen en wat de lengte van de sloot is, aldus verweerder.
3 In artikel 17, vijfde lid, van Verordening 809/2014 is bepaald dat de oppervlakte van elk landbouwperceel en, in voorkomend geval, het type, de omvang en de ligging van de ecologische aandachtsgebieden door de landbouwer ondubbelzinnig worden geïdentificeerd en opgegeven. Met betrekking tot de vergroeningsbetaling specificeert de landbouwer ook het gebruik van de aangegeven landbouwpercelen. In het zesde lid van artikel 17 van Verordening 809/2014 is, voor zover hier van belang, bepaald dat, wanneer de landbouwer gelijkwaardige praktijken verricht middels nationale of regionale milieucertificeringsmaatregelen overeenkomstig artikel 43, derde lid, aanhef en onder b, van Verordening (EU) nr. 1307/2013, het vijfde lid van het onderhavige artikel van overeenkomstige toepassing is op het vooraf opgestelde formulier en de verklaring van de begunstigde.
4.1
Het College stelt vast dat appellante in de Gecombineerde opgave 2015 enkel 2,00 ha beheerde akkerranden en niet de sloten grenzend aan deze beheerde akkerranden als ecologisch aandachtsgebied heeft opgegeven. Eveneens stelt het College vast dat appellante de sloten niet heeft ingetekend op de bij de Gecombineerde opgave gevoegde bedrijfskaart. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit in 2015 niet mogelijk was in het digitale formulier van de Gecombineerde opgave. Evenmin heeft zij aannemelijk gemaakt dat zij verweerder op de hoogte heeft gesteld van de problemen die zij stelt te hebben ondervonden bij het intekenen van de sloten. Uit de door verweerder gemaakte telefoonnotities over het jaar 2015 blijkt niet dat appellante hierover contact heeft opgenomen met verweerder noch dat verweerder ter zake van het intekenen van de sloten onjuiste informatie aan appellante heeft verschaft.
4.2
Dit betekent dat appellante niet heeft voldaan aan de voorwaarden van artikel 17, vijfde en zesde lid, van Verordening 809/2014. Verweerder heeft bij het vaststellen van de omvang van de beheerde akkerranden als ecologisch aandachtsgebied derhalve geen rekening kunnen houden met de aanwezigheid van de aan de beheerde akkerranden grenzende sloten, die appellante niet (numeriek) als ecologisch aandachtsgebied heeft opgegeven in de Gecombineerde opgave 2015 dan wel heeft ingetekend op de bedrijfskaart.
5.1
In het primaire besluit heeft verweerder 1,96 ha beheerde akkerranden geconstateerd, waarbij hij de door appellante opgegeven akkerrand van perceel 54 (0,04 ha) buiten beschouwing heeft gelaten.
5.2
In het verweerschrift heeft verweerder ten aanzien van perceel 54 uiteengezet dat hij in het primaire besluit heeft geconstateerd dat dit perceel niet voldoet aan de voorwaarden die gelden voor de beheerde akkerranden. Nu verweerder is gebleken dat de door appellante opgegeven beheerde akkerrand van perceel 54 op enkele stukken ten minste 3 meter breed is, zal hij dit perceel opnieuw beoordelen.
5.3
Verweerder heeft bij brief van 1 december 2017 aan het College medegedeeld dat voor perceel 54 een oppervlakte van 0,15 ha kan worden goedgekeurd als beheerde akkerrand.
5.4
Bij deze stand van zaken moet worden geoordeeld dat verweerder het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft voorbereid en dat het niet steunt op een deugdelijke motivering. Verweerder heeft dit ter zitting ook erkend. Dit betekent dat het beroep van appellante in zoverre slaagt.
6 Gelet op het overwogene onder 5.4 moet het beroep gegrond worden verklaard. Het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder zal opnieuw op het bezwaar van appellante moeten beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Het College zal hiervoor een termijn van zes weken stellen.
7 Het College zal verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten veroordelen. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van appellante met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 333,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, mr. J.A.M. van den Berk en mr. C.J. Borman, in aanwezigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2018.
w.g. H.L. van der Beek w.g. C.E.C.M. van Roosmalen