ECLI:NL:CBB:2018:80

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 maart 2018
Publicatiedatum
21 maart 2018
Zaaknummer
17/1020
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep inzake bestuurlijke boete op grond van de Wet dieren

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van V.O.F. [naam 1] tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, die op 2 juni 2017 het beroep van appellante niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank oordeelde dat appellante niet tijdig de gronden van beroep had ingediend, ondanks herhaalde verzoeken om dit te doen. De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit had eerder een bestuurlijke boete van € 1500,- opgelegd aan appellante wegens een overtreding van de Wet dieren. Appellante stelde dat zij de wet niet had overtreden en dat er geen reden was voor de boete. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de zaak op 1 maart 2018 behandeld. Tijdens de zitting op 18 januari 2018 heeft appellante zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en een derde persoon. De verweerder was ook vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Het College heeft vastgesteld dat appellante niet aan de vereisten voor het indienen van een beroepschrift had voldaan, zoals vastgelegd in de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank had appellante verzocht om binnen vier weken de gronden van beroep in te dienen, maar deze waren niet tijdig ingediend. Het College concludeert dat de rechtbank terecht het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er zijn geen gronden voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 17/1020

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 maart 2018 op het hoger beroep van:

V.O.F. [naam 1] te [plaats] , appellante,

(gemachtigde: [naam 2] ),
tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 2 juni 2017 kenmerk ROT 16/2885, in het geding tussen
appellante
en

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. N. Turuclu).

Procesverloop in hoger beroep

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 2 juni 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:4205, niet gepubliceerd).
Verweerder heeft een reactie op het hoger beroepschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2018.
Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Voor appellante is tevens verschenen [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voor verweerder is tevens verschenen [naam 4] .

Grondslag van het geschil

1.1
Bij besluit van 24 juli 2015 heeft verweerder aan appellante een boete opgelegd van
€ 1500,- in verband met een overtreding van de Wet dieren.
1.2
Bij zijn besluit van 17 maart 2016, waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen.
“2. Bij aangetekend verzonden brief van 2 mei 2016 is eiseres verzocht binnen vier weken na de dag van verzending daarvan een kopie van het bestreden besluit, een uittreksel uit het handelsregister, waaruit blijkt wie als bevoegd bestuurder gerechtigd is beroep in te stellen, en de gronden van het beroep in te dienen. Bij brief van 16 mei 2016, door de rechtbank ontvangen op 23 mei 2016, heeft eiseres het bestreden besluit en het uittreksel uit het handelsregister overgelegd. Eiseres heeft verder alleen de gronden van bezwaar ingezonden en niet de gronden van beroep. Bij brief van 7 april 2017, door de rechtbank ontvangen op
11 april 2017, heeft eiseres alsnog (onder meer) gronden van beroep ingediend, maar deze gronden zijn niet binnen de termijn van vier weken na verzending van voormelde brief van de rechtbank van 2 mei 2016 ingediend.
3. De rechtbank is niet gebleken van feiten of omstandigheden die ertoe zouden kunnen leiden dat redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat eiseres in verzuim is geweest. Ook ter zitting hebben de vertegenwoordigers van eiseres naar aanleiding van vragen van de rechtbank in het geheel niet kunnen verduidelijken waarom niet tijdig de gronden van beroep zijn ingediend.
4. Het beroep is dus niet-ontvankelijk. Dit betekent dat de rechtbank niet toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van deze zaak”

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3. Ter beoordeling van het College staat of de rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het niet tijdig indienen van de gronden van beroep.
4.1
Appellante stelt zich op het standpunt dat zij de Wet dieren niet heeft overtreden en dat derhalve geen aanleiding bestond om een boete op te leggen.
4.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het beroep van appellante terecht niet-ontvankelijk is verklaard wegens het niet tijdig indienen van de gronden van beroep.
5. In artikel 6:4, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat het instellen van beroep bij een bestuursrechter geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij die rechter.
In artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb is bepaald dat een beroepschrift de gronden van beroep bevat.
Ingevolge artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Awb kan het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk worden verklaard, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
6. Het College stelt vast dat het door appellante bij brief van 23 april 2016 bij de rechtbank ingediende beroepschrift geen gronden van beroep bevat. Bij aangetekend verzonden brief van 2 mei 2016 is appellante verzocht binnen vier weken na de dag van verzending daarvan een kopie van het bestreden besluit, een uittreksel uit het handelsregister waaruit blijkt wie als bevoegd bestuurder gerechtigd is beroep in te stellen, en de gronden van het beroep bij de rechtbank in te dienen. Appellante is er in deze brief op gewezen dat niet-tijdige ontvangst van deze informatie kan leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van haar beroep. Bij brief van 16 mei 2016, door de rechtbank ontvangen op 23 mei 2016, heeft appellante de rechtbank meegedeeld hierbij de gevraagde gegevens te sturen. Daarbij heeft appellante de gronden van bezwaar als bijlage bijgevoegd, naast enkele andere hier niet van belang zijnde bijlagen. Het College stelt vast dat appellante bij deze brief geen gronden van beroep heeft ingediend. Voor zover appellante ter zitting heeft willen betogen dat genoemde gronden van bezwaar als zodanig door de rechtbank hadden moeten worden beschouwd, volgt het College haar hierin niet. Nu appellante bij genoemde brief van 16 mei 2016 niet heeft onderbouwd in welk opzicht, in haar visie, de reactie van verweerder in het bestreden besluit ontoereikend was en in die brief ook overigens elke toelichting op de inzending van de gronden van bezwaar ontbrak, kan niet worden gesproken van beroepsgronden. Bij brief van 7 april 2017 heeft appellante alsnog gronden van beroep ingediend, maar deze gronden zijn ruimschoots buiten de door de rechtbank gestelde termijn ingediend. Verder is het College niet gebleken van feiten of omstandigheden die ertoe zouden kunnen leiden dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht. De rechtbank heeft het beroep van appellante dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher in aanwezigheid van mr. E. van Kampen griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2018.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. E. van Kampen