ECLI:NL:CBB:2018:76

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 februari 2018
Publicatiedatum
19 maart 2018
Zaaknummer
16/252
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag betalingsrechten GLB op basis van niet voldoen aan voorwaarden

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 februari 2018 uitspraak gedaan in het geschil tussen [naam 1] V.O.F. en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante had een aanvraag ingediend voor toewijzing van betalingsrechten voor het jaar 2015 op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. De aanvraag werd afgewezen omdat appellante in 2013 geen recht had op een directe betaling van minimaal € 500,- en niet voldeed aan de voorwaarden voor toewijzing van de gevraagde betalingsrechten. De minister had eerder, op 29 december 2015, het primaire besluit genomen om de aanvraag af te wijzen, en op 1 april 2016 het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.

Tijdens de zitting op 15 januari 2018 heeft appellante betoogd dat de minister ten onrechte had gesteld dat zij niet voldeed aan de voorwaarden van de Verordening (EU) nr. 1307/2013. Appellante stelde dat zij in 2012 weliswaar toeslagrechten had gehuurd, maar dat deze na afloop van de huurperiode teruggeleverd moesten worden. Het College oordeelde echter dat appellante niet in aanmerking kwam voor betalingsrechten, omdat zij niet had voldaan aan de voorwaarden zoals gesteld in de relevante verordening. Het College concludeerde dat de minister terecht geen betalingsrechten had toegewezen aan appellante en dat het beroep ongegrond was.

De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden die gelden voor de toewijzing van betalingsrechten onder het Gemeenschappelijk landbouwbeleid en de noodzaak voor aanvragers om aan deze voorwaarden te voldoen. Het College heeft ook geoordeeld dat de minister het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten terecht heeft afgewezen, aangezien er geen sprake was van herroeping van het primaire besluit. De beslissing is openbaar uitgesproken op 8 februari 2018.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 16/252
5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 februari 2018 in de zaak tussen

[naam 1] V.O.F., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: ing. P.J. Houtsma),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. S. van Rijn en mr. M.M. de Vries).

Procesverloop

Bij besluit van 29 december 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante om toewijzing van betalingsrechten voor 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) afgewezen.
Bij besluit van 1 april 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2018. Namens appellante was [naam 2] aanwezig, bijgestaan door de gemachtigde van appellante. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Reden voor de afwijzing van de aanvraag van appellante om toewijzing van betalingsrechten voor 2015, zoals vermeld in het primaire besluit en het bestreden besluit, is dat appellante in 2013 geen recht had op een directe betaling van minimaal € 500,- vanuit het Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB), dat zij niet minimaal 0,3 hectare groente, fruit (inclusief wijngaard), pootaardappelen, consumptieaardappelen, siergewassen of bollen heeft geteeld in 2013 en dat verweerder niet voor appellante heeft kunnen vaststellen dat zij in 2013 landbouwactiviteiten heeft uitgevoerd, maar wel dat zij toeslagrechten in eigendom of gebruik heeft gehad. Appellante heeft volgens verweerder aldus niet voldaan aan tenminste één van de voorwaarden voor toewijzing van de gevraagde betalingsrechten als bedoeld in artikel 24, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013).
2 Appellante betoogt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij niet voldoet aan de voorwaarde in artikel 24, eerste lid, derde alinea en onder c, van Verordening 1307/2013 dat de aanvrager van betalingsrechten in de periode voor 2013 nooit over in eigendom of gehuurde betalingsrechten mag hebben beschikt. Appellante stelt in 2012 weliswaar toeslagrechten te hebben gehuurd, maar dat deze volgens dwingende afspraken met de verhuurder na afloop van de huurperiode teruggeleverd moesten worden en dat de ontvangen betalingen aan de verhuurder moesten worden afgedragen. Appellante stelt dat zij aldus nooit daadwerkelijk de beschikking heeft gehad over de toeslagrechten. Volgens appellante heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of de tenaamstelling van de toeslagrechten in 2012 ook als het beschikken over toeslagrechten kan worden bestempeld, zodat het bestreden besluit niet toereikend is gemotiveerd. Volgens appellante heeft verweerder bij zijn besluitvorming voorts ten onrechte betalingsrechten op één lijn gesteld met toeslagrechten.
3 Niet in geschil is dat appellante voor 2013 geen recht had op betaling van een rechtstreekse betaling van minimaal € 500,- naar aanleiding van een daartoe ingediende steunaanvraag, zodat zij op grond van artikel 24, eerste lid, eerste alinea en onder b, van Verordening 1307/2013 niet in aanmerking komt voor betalingsrechten (zie de uitspraak van het College van 9 oktober 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:316)). Appellante heeft voorts niet bestreden het standpunt van verweerder dat zij niet uiterlijk 15 mei 2013 ten minste 0,3 hectare fruit, groente, consumptie- en/of pootaardappelen of siergewassen heeft geteeld of een wijngaard van ten minste 0,3 ha heeft geëxploiteerd. Dit betekent dat appellante evenmin op grond van artikel 24, eerste lid, derde alinea en onder a, sub i, van Verordening 1307/2013, gelezen in samenhang met artikel 2.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling, in aanmerking komt voor toewijzing van betalingsrechten.
3.1
Met verweerder is het College van oordeel dat appellante evenmin op grond van artikel 24, eerste lid, derde alinea en onder c, van Verordening 1307/2013, gelezen in samenhang met artikel 2.6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Uitvoeringsregeling in aanmerking komt voor toewijzing van betalingsrechten. Vast staat dat appellante in 2012 toeslagrechten heeft gehuurd, dat de gehuurde toeslagrechten op de peildatum 15 mei 2012 op haar naam waren gesteld en dat een bedrijfstoeslag met deze toeslagrechten ook aan haar is uitbetaald.
In artikel 24, eerste lid, derde alinea, onder c, is uitdrukkelijk vermeld dat landbouwers die ooit over gehuurde toeslagrechten hebben beschikt van de betalingsregeling zijn uitgesloten. De veronderstelling dat appellante niet over de toeslagrechten heeft beschikt omdat deze na afloop van de huurperiode teruggeleverd moesten worden en de ontvangen betalingen aan de verhuurder moesten worden afgedragen, gaat uit van een onjuiste uitleg van het begrip “beschikken” in die bepaling. Het betoog van appellante ter zitting dat bij de teelt van graszoden een andere huur- en gebruiksconstructie wordt gehanteerd, kan – wat daarvan overigens ook zij – niet tot een ander oordeel leiden.
3.2
Het betoog van appellante dat verweerder toeslagrechten zoals deze golden tot en met 2014 ten onrechte aanmerkt als betalingsrechten als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onder c, van Verordening 1307/2013, faalt. De uitleg die appellante voorstaat, vindt geen steun in artikel 24, noch in het systeem zoals dit blijkt uit de overige bepalingen van de Verordening. Bovendien is bedoelde uitleg niet in overeenstemming met overweging 21 bij de Verordening.
3.3
Met betrekking tot de omstandigheid dat appellante in 2012 nog niet wist wat de gevolgen van de huur van toeslagrechten zouden zijn en dat zij nu onevenredig wordt getroffen, is het College met verweerder van oordeel dat dit een consequentie is van de keuze van de Uniewetgever voor een referentiejaar dat in het verleden lag en dus niet meer kon worden beïnvloed door de landbouwer.
3.4
Ook het betoog van appellante dat het primaire besluit lijdt aan een motiveringsgebrek omdat dit geen blijk geeft van onderzoek naar de vraag of tenaamstelling van toeslagrechten bestempeld kan worden als beschikken over toeslagrechten slaagt niet. Het standpunt van verweerder hierover in het bestreden besluit is immers kenbaar en inzichtelijk.
3.5
De conclusie is dat verweerder terecht geen betalingsrechten heeft toegewezen aan appellante.
4 Naar het oordeel van het College heeft verweerder het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten terecht afgewezen, nu vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten, gelet op artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht alleen mogelijk is als het primaire besluit wordt herroepen. Daarvan is geen sprake.
5 Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Borman, in aanwezigheid van mr. N.T. Zijlstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2018.
w.g. C.J. Borman w.g. N.T. Zijlstra