In deze zaak heeft appellant, een openbaar accountant, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de accountantskamer, die op 5 april 2017 een klacht tegen hem had behandeld. De klacht was ingediend door [naam 2] B.V., [naam 3] B.V., D. [naam 4] B.V. en [naam 5] B.V. (gezamenlijk aangeduid als [naam 6]). De accountantskamer had de klacht gedeeltelijk gegrond verklaard, waarbij klachtonderdelen a en b ongegrond werden verklaard, maar klachtonderdeel c gegrond, omdat appellant had gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen van deskundigheid en zorgvuldigheid. Appellant had zich niet vergewist van de bevoegdheid van de vertegenwoordiger van [naam 3] B.V. om namens deze vennootschap overeenkomsten aan te gaan. De accountantskamer legde een maatregel van waarschuwing op aan appellant.
In hoger beroep voerde appellant aan dat [naam 3] B.V. op het moment van de klacht niet meer bestond en dat de klacht daarom niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde echter dat [naam 3] B.V. ten tijde van het indienen van de klacht nog niet was ontbonden en dus als partij kon worden aangemerkt. Appellant stelde ook dat hij erop mocht vertrouwen dat hij in opdracht van [naam 3] B.V. kon handelen, maar het College onderschreef het oordeel van de accountantskamer dat appellant had verzuimd om de nodige zorgvuldigheid in acht te nemen. Het College verklaarde het hoger beroep ongegrond en bevestigde de maatregel van waarschuwing.