ECLI:NL:CBB:2018:67

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 februari 2018
Publicatiedatum
15 maart 2018
Zaaknummer
17/853
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen uitspraak accountantskamer over klacht tegen openbaar accountant

In deze zaak heeft appellant, een openbaar accountant, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de accountantskamer, die op 5 april 2017 een klacht tegen hem had behandeld. De klacht was ingediend door [naam 2] B.V., [naam 3] B.V., D. [naam 4] B.V. en [naam 5] B.V. (gezamenlijk aangeduid als [naam 6]). De accountantskamer had de klacht gedeeltelijk gegrond verklaard, waarbij klachtonderdelen a en b ongegrond werden verklaard, maar klachtonderdeel c gegrond, omdat appellant had gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen van deskundigheid en zorgvuldigheid. Appellant had zich niet vergewist van de bevoegdheid van de vertegenwoordiger van [naam 3] B.V. om namens deze vennootschap overeenkomsten aan te gaan. De accountantskamer legde een maatregel van waarschuwing op aan appellant.

In hoger beroep voerde appellant aan dat [naam 3] B.V. op het moment van de klacht niet meer bestond en dat de klacht daarom niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde echter dat [naam 3] B.V. ten tijde van het indienen van de klacht nog niet was ontbonden en dus als partij kon worden aangemerkt. Appellant stelde ook dat hij erop mocht vertrouwen dat hij in opdracht van [naam 3] B.V. kon handelen, maar het College onderschreef het oordeel van de accountantskamer dat appellant had verzuimd om de nodige zorgvuldigheid in acht te nemen. Het College verklaarde het hoger beroep ongegrond en bevestigde de maatregel van waarschuwing.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/853
20150
uitspraak van de meervoudige kamer van 20 februari 2018 op het hoger beroep van:

[naam 1] RA, te [plaats] , (appellant)

(gemachtigde: mr. P.J. de Groen),
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 5 april 2017, gegeven op een klacht die is ingediend tegen appellant door
[naam 2] B.V.( [naam 2] )
, [naam 3] B.V., D. [naam 4] B.V.( [naam 4] )
, [naam 5] B.V.(gezamenlijk: [naam 6] )
(gemachtigde: mr. P.J. de Booij)

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 5 april 2017, met nummer 16/96 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2017:25).
[naam 2] , [naam 4] en [naam 5] B.V. hebben een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
Partijen hebben nadere producties in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. [naam 2] en [naam 4] hebben zich laten vertegenwoordigen door [naam 7] en zijn dochter [naam 8] , bijgestaan door hun gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2.
Appellant is werkzaam als openbaar accountant en was ten tijde in geding verbonden aan [het accountantskantoor] (het accountantskantoor). [naam 6] exploiteerden een Italiaans restaurant en verhuurden hotelappartementen. [naam 2] , waarvan [naam 7] enig aandeelhouder en bestuurder is, en [naam 3] B.V., waarvan [naam 8] enig aandeelhoudster en bestuurder was, waren de beheersmaatschappijen.
[naam 5] B.V. en [naam 4] waren de dochtervennootschappen. De feitelijke exploitatie van het restaurant vond plaats in laatstgenoemde vennootschap.
1.3.
Appellant, alsmede het accountantskantoor, hebben in de periode van 21 december 2009 tot en met 4 februari 2014 verschillende werkzaamheden voor [naam 6] uitgevoerd. Met betrekking tot de betaling voor deze werkzaamheden hebben zich betalingsproblemen voorgedaan. Voor de nog te verrichten werkzaamheden na 4 februari 2014 hebben appellant en de advocaat van [naam 6] afspraken gemaakt over onder meer de facturering, welke zijn neergelegd in een e-mail van 4 februari 2014.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1.
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt in dat appellant en het accountantskantoor hebben gehandeld in strijd met de voor hen geldende gedrags- en beroepsregels. Daaraan hebben [naam 6] de volgende verwijten ten grondslag gelegd:
a. appellant heeft excessief gedeclareerd en geweigerd om relevante specificaties en onderliggende stukken aan te leveren;
b. appellant is tekort geschoten inzake de kwaliteit van dienstverlening en inzake advisering over en realisering van een herstructurering in 2011;
c. appellant is er ten onrechte van uitgegaan dat hem een opdracht voor werkzaamheden is verstrekt door [naam 3] B.V.;
d. Er zijn zonder opdracht en voorafgaand overleg kosten in rekening gebracht die te maken hebben met vragen van de opvolgend accountant en overdracht van dossiers.
2.2.
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht voor zover gericht tegen het accountantskantoor niet-ontvankelijk verklaard. Voor zover de klacht is gericht tegen appellant heeft de accountantskamer klachtonderdelen a en b ongegrond verklaard en klachtonderdeel c, voor zover dit klachtonderdeel betrekking heeft op bij [naam 3] B.V. in 2012 in rekening gebrachte kosten, niet-ontvankelijk verklaard. De accountantskamer heeft klachtonderdeel c, voor zover dat betrekking heeft op bij [naam 3] B.V. in de periode van januari tot juli 2013 in rekening gebrachte kosten voor werkzaamheden voor de jaarrekeningen 2010, 2011 en 2012 van [naam 2] , gegrond verklaard. Daartoe heeft de accountantskamer overwogen dat [naam 7] niet bevoegd was om namens deze vennootschap overeenkomsten aan te gaan. Appellant, die op de hoogte was, althans behoorde te zijn van het feit dat [naam 7] geen bestuurder was van [naam 3] B.V., mocht er naar het oordeel van de accountantskamer niet zonder nader onderzoek van uitgaan dat [naam 7] namens deze vennootschap overeenkomsten met het accountantskantoor kon aangaan. Evenmin mocht appellant er zonder nader onderzoek van uitgaan dat hij voor een andere vennootschap verrichte werkzaamheden bij [naam 3] B.V. kon declareren. Appellant had zich er bij de bestuurder van [naam 3] B.V. van dienen te vergewissen, en dat ook schriftelijk dienen vast te leggen, dat hij in opdracht van [naam 3] B.V. kon handelen en dat deze vennootschap ermee instemde dat werkzaamheden ten behoeve van een andere vennootschap bij haar werden gedeclareerd. Door dit achterwege te laten heeft appellant gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid. Het oordeel van de rechtbank Den Haag in het vonnis van 9 december 2015, inhoudende dat opdrachtbevestigingen geacht worden ook [naam 3] B.V. te binden, doet daaraan niet af, omdat de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid een andere toets betreft, aldus de accountantskamer. De accountantskamer heeft klachtonderdeel d eveneens gegrond verklaard. Over het in rekening brengen van kosten voor werkzaamheden die na 4 februari 2014 zouden worden verricht hebben [naam 6] en appellant afspraken gemaakt. Door er niet op toe te zien dat de na 4 februari 2014 verrichte werkzaamheden overeenkomstig deze afspraken werd gefactureerd, heeft appellant onzorgvuldig gehandeld. De accountantskamer heeft de maatregel van waarschuwing passend en geboden geacht.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1.
Appellant heeft in hoger beroep verwezen naar het door hem als bijlage 47 overgelegde uittreksel uit het handelsregister, waaruit blijkt dat op 8 maart 2017 door de Kamer van Koophandel is geregistreerd dat de op 31 december 2016 ontbonden rechtspersoon [naam 3] B.V. is opgehouden te bestaan, omdat geen bekende baten meer aanwezig zijn met ingang van 31 december 2016. Appellant heeft aangevoerd dat [naam 3] B.V. daarom geen belang meer had bij haar klacht op het moment dat de accountantskamer uitspraak deed. De klacht, voor zover namens [naam 3] B.V. ingediend, had om die reden niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Het College volgt appellant hierin niet. Ingevolge artikel 22 van de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) kan een ieder een klacht indienen bij de accountantskamer over het handelen en nalaten van een accountant. Vaststaat dat [naam 3] B.V. ten tijde van het indienen van de klacht bij de accountantskamer door [naam 6] nog niet was ontbonden. [naam 3] B.V. kon ten tijde van het indienen van de klacht derhalve als partij worden aangemerkt. Voor het oordeel dat de accountantskamer de klacht niet-ontvankelijk had moeten verklaren voor zover ingediend door [naam 3] B.V., bestaat daarom geen aanleiding.
3.2.
Appellant heeft in hoger beroep een grief gericht tegen een in rechtsoverweging 4.9.2 van de bestreden uitspraak weergegeven beoordeling van de accountantskamer. Appellant voert, samengevat, aan dat hij erop mocht vertrouwen dat hij in opdracht van [naam 3] B.V. kon handelen en dat deze rechtspersoon ermee had ingestemd dat ten behoeve van [naam 2] verrichte werkzaamheden bij haar werden gedeclareerd. Het slechts ontbreken van een schriftelijke opdrachtbevestiging brengt volgens appellant niet met zich dat er geen opdracht was, althans dat hij niet het gerechtvaardigde vertrouwen mocht hebben in opdracht van [naam 3] B.V. te kunnen werken. De door appellant verrichte werkzaamheden hebben ten voordele van [naam 3] B.V. gestrekt en de facturen zijn betaald door [naam 2]
3.3.
Het College onderschrijft het oordeel van de accountantskamer en de overwegingen waarop dit oordeel steunt, zoals in rechtsoverweging 4.9.2 van de aangevallen uitspraak verwoord. Voor zover appellant in hoger beroep heeft aangevoerd dat er al langer een overeenkomst van opdracht bestond tussen enerzijds [naam 2] , [naam 3] B.V. en de overige vennootschappen en anderzijds appellant, dat hij meermaals contact heeft gehad met [naam 7] en [naam 8] over de verhoudingen tussen [naam 3] B.V. en de andere vennootschappen, dat voor hem [naam 7] steeds het aanspreekpunt was, dat het voor hem duidelijk was dat [naam 7] alles met [naam 8] besprak en dat aan [naam 7] gerichte verzoeken tot het uitvoeren van handelingen door [naam 3] B.V. ook steeds zijn uitgevoerd zodat hij er ook daarom op mocht vertrouwen dat hij in opdracht van [naam 3] B.V. kon handelen en ten behoeve van [naam 2] verrichte werkzaamheden bij deze rechtspersoon kon declareren, kan dit niet tot een ander oordeel leiden. Daargelaten de civielrechtelijke vraag of daadwerkelijk - door vertegenwoordiging - een overeenkomst van opdracht tussen [naam 3] B.V. en het accountantskantoor tot stand is gekomen, onder deze bijzondere omstandigheden (nu appellant wist dat [naam 7] geen bestuurder was van [naam 3] B.V. en de belangen van [naam 7] en [naam 8] en hun respectievelijke vennootschappen niet parallel liepen) heeft appellant verzuimd om zich bij de bestuurder van [naam 3] B.V. ervan te vergewissen dat uitdrukkelijk overeenstemming bestond over de overeengekomen werkzaamheden en de voorwaarden van de opdracht, alsmede dat deze bestuurder ermee instemde dat werkzaamheden ten behoeve van een andere vennootschap bij haar werden gedeclareerd. Een schriftelijke opdrachtbevestiging had in dit geval voor de vereiste duidelijkheid kunnen zorgen. De accountantskamer heeft terecht geoordeeld dat appellant door zijn nalaten heeft gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid. De grief faalt.
3.4.
Appellant heeft voorts een grief gericht tegen de beoordeling van de accountantskamer zoals weergegeven in rechtsoverweging 4.10 van de bestreden uitspraak. Appellant stelt, samengevat, dat hijzelf na 4 februari 2014 geen werkzaamheden voor [naam 6] heeft verricht, zodat de accountantskamer de klacht van [naam 6] ten aanzien van klachtonderdeel d niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat voor zover het gaat om facturen voor werkzaamheden van zijn kantoorgenoot [naam 9] ( [naam 9] ) het accountantskantoor werkgever was van [naam 9] en dat het niet aan appellant was om persoonlijk toezicht uit te oefenen op [naam 9] . Voor zover de gefactureerde werkzaamheden betrekking hadden op de overdracht aan de opvolgend accountant stelt appellant dat hij, gelet op de afspraken, erop mocht vertrouwen dat deze werkzaamheden de instemming van [naam 6] hadden, temeer nu de werkzaamheden na
4 februari 2014 zijn uitgevoerd op verzoek van [naam 6] .
3.5.
Het College onderschrijft het oordeel van de accountantskamer en de overwegingen waarop dit oordeel steunt, zoals in rechtsoverweging 4.10 van de aangevallen uitspraak verwoord. In aanvulling daarop oordeelt het College als volgt. De in de e-mail van
4 februari 2014 neergelegde afspraken zijn gemaakt door appellant en de advocaat van [naam 6] Het lag daarom op de weg van appellant om op de naleving daarvan toe te zien. Door er niet op toe te zien dat de werkzaamheden na 4 februari 2014 ofwel voor een vaste prijs ofwel op basis van een indicatie van het aantal daaraan te besteden uren werden gefactureerd heeft appellant niet de vereiste zorgvuldigheid in acht genomen. De grief faalt.
3.6.
In zijn uitspraak van 10 maart 2017, ECLI:NL:CBB:2017:84, heeft het College geoordeeld dat de tuchtrechter op grond van artikel 2 van de Wtra bij een (gedeeltelijke) gegrondverklaring van een klacht in beginsel een maatregel zal opleggen. Hiervan kan worden afgeweken, maar dit dient beperkt te blijven tot gevallen waarin sprake is van een zodanig geringe verwijtbaarheid van het handelen of nalaten van een accountant of waarin de verwijtbare gedraging anderszins van zodanig geringe betekenis is, gelet op de specifieke omstandigheden van het geval, dat oplegging van een maatregel niet is aangewezen. Daarvan is in dit geval geen sprake. Het College acht de maatregel van waarschuwing passend en geboden.
4. Het hoger beroep is ongegrond.
5. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wtra.

Beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, mr. W.E. Doolaard en mr. J.A.M. van den Berk, in aanwezigheid van mr. S.M. van Ditmarsch, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2018.
w.g. M.M. Smorenburg w.g. S.M. van Ditmarsch