In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 november 2018 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van verzoekster, een V.O.F. die zich bezighoudt met melkveehouderij. De zaak betreft de vaststelling van het fosfaatrecht van verzoekster door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, die op 3 januari 2018 het fosfaatrecht op 14.063 kilogram heeft vastgesteld. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zij van mening is dat de minister onvoldoende rekening heeft gehouden met haar individuele omstandigheden en de gevolgen van het fosfaatrechtenstelsel voor haar bedrijf. De voorzieningenrechter heeft eerder, op 7 juni 2018, een verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, maar verzoekster heeft opnieuw een verzoek ingediend na de ongegrondverklaring van haar bezwaar op 26 juni 2018.
Tijdens de zitting op 8 november 2018 heeft verzoekster betoogd dat het fosfaatrechtenstelsel inbreuk maakt op haar rechten onder het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Verzoekster stelt dat zij een individuele en buitensporige last draagt door de beperking van haar fosfaatrecht, wat haar bedrijfsvoering ernstig schaadt. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de minister in zijn besluitvorming rekening moet houden met de verenigbaarheid van het fosfaatrecht met artikel 1 van het EP en dat de minister moet nagaan of de invoering van het stelsel van fosfaatrechten leidt tot een individuele disproportionele last voor verzoekster.
De voorzieningenrechter heeft uiteindelijk besloten het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen en de minister opgedragen binnen 14 dagen een gemotiveerde beslissing te nemen op de bezwaren van verzoekster. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.002,- en is het betaalde griffierecht van € 338,- aan verzoekster vergoed. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van belangen in bestuursrechtelijke procedures, vooral wanneer individuele rechten in het geding zijn.