ECLI:NL:CBB:2018:618

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 november 2018
Publicatiedatum
23 november 2018
Zaaknummer
17/1510
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd voor export van mest zonder geldig gezondheidscertificaat

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 20 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over een boete die was opgelegd aan Gebroeders [naam 1] B.V. voor het exporteren van onbewerkte dierlijke mest zonder een geldig gezondheidscertificaat. De zaak is ontstaan na een controle door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit op 14 juli 2014, waarbij werd vastgesteld dat de laadplaats van de mest niet overeenkwam met de informatie op het gezondheidscertificaat. De appellante ontving een boete van € 2.500,- omdat zij niet had gezorgd voor de juiste documentatie tijdens het transport van de mest naar Duitsland. De rechtbank Rotterdam had eerder het bezwaar van appellante tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de laadlocatie te laat was gewijzigd door de opdrachtgever, waardoor de mest niet kon worden geëxporteerd. Het College oordeelde echter dat de overtreding al was gepleegd op het moment van de controle, ongeacht het feit dat de mest uiteindelijk niet naar Duitsland is geëxporteerd. Het College bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de opgelegde boete terecht was, omdat appellante niet had voldaan aan de vereisten van de EU-verordeningen inzake de export van dierlijke bijproducten.

De uitspraak benadrukt het belang van naleving van de regelgeving omtrent de export van dierlijke producten en de verantwoordelijkheden van exploitanten om ervoor te zorgen dat alle benodigde documenten correct zijn en dat de informatie op deze documenten overeenkomt met de feitelijke situatie. Het College heeft de hoogte van de boete bevestigd en geen aanleiding gezien om deze te matigen, ondanks het feit dat de mest uiteindelijk niet is geëxporteerd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/1510
11350
uitspraak van de meervoudige kamer van 20 november 2018 op het hoger beroep van:

Gebroeders [naam 1] B.V., te [plaats 1] , appellante

(gemachtigde: mr. F.J.M. Kobossen),

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 oktober 2017, kenmerk 16/4985, in het geding tussen

appellanteende minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, (verweerder)

(gemachtigde: mr. B.M. Kleijs).

Procesverloop in hoger beroep

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 13 oktober 2017 (niet gepubliceerd).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2018. Voor appellante zijn verschenen haar gemachtigde, [naam 2] en [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1.1.
Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2.
Op 14 juli 2014 hebben twee toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit een controle op de export van onbewerkte dierlijke mest uitgevoerd bij het bedrijf [naam 4] B.V. ( [naam 4] ) op het adres [adres 1] te [plaats 2] . De bevindingen van deze controle zijn neergelegd in een op ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend boeterapport van 16 januari 2015 (boeterapport). Hieruit blijkt dat de toezichthouders bij de controle een vrachtwagen met oplegger van appellante hebben aangetroffen die werd geladen met pluimveemest afkomstig uit de stallen op voornoemd adres. De toezichthouders hebben geconstateerd dat de daadwerkelijke laadplaats van de dierlijke mest niet overeenkwam met de plaats van oorsprong, zoals vermeld op het gezondheidscertificaat met nummer […] , omdat hierop als plaats van oorsprong en plaats van laden [naam 4] op het adres [adres 2] te [plaats 3] stond vermeld. Om die reden is aan de chauffeur van de desbetreffende vrachtwagen te kennen gegeven dat de mest niet mag worden geëxporteerd. Eén van de toezichthouders heeft vervolgens telefonisch met [naam 3] , bij appellante werkzaam als planner, gesproken. [naam 3] heeft daarbij te kennen gegeven dat er een probleem zou zijn omdat de mest niet aan de klant in Duitsland kan worden geleverd en in Nederland zou moeten blijven. Nadien hebben de toezichthouders vastgesteld dat de desbetreffende mest in Nederland is gelost.
1.3.
Bij besluit van 26 juni 2015 (primaire besluit) heeft verweerder aan appellante een boete opgelegd van in totaal € 2.500,-. Hieraan heeft verweerder, onder verwijzing naar het boeterapport, ten grondslag gelegd dat appellante op 14 juli 2014 omstreeks 17.15 uur artikel 17, eerste lid, en bijlage VIII, hoofdstuk III, van Verordening (EU) 142/2011 in samenhang gelezen met artikel 21, van Verordening 1069/2009 heeft overtreden, omdat zij er niet op heeft toegezien dat dierlijke bijproducten tijdens het vervoer vergezeld gingen van geldige gezondheidscertificaten. De daadwerkelijke laadplaats van de dierlijke mest kwam niet overeen met de laadplaats zoals vermeld op het gezondheidscertificaat. Hierdoor heeft appellante tevens artikel 6.2 van de Wet dieren en artikel 3.3 van de Regeling dierlijke producten overtreden. Bij de vaststelling van de hoogte van de boete heeft verweerder de standaard bestuurlijke boete opgelegd conform artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren, in samenhang met artikel 1.2 en de bijlage van de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren.
2. Bij besluit van 19 juli 2016 (bestreden besluit) heeft verweerder het door appellante gemaakte bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.

Uitspraak van de rechtbank

3. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

4.
Appellante heeft aangevoerd dat de opdrachtgever voor het transport naar Duitsland de laadlocatie op een (te) laat tijdstip gewijzigd had. Wijzigingen kunnen tot twaalf uur voor de voorgenomen export worden ingevoerd, daarna niet meer. Het voorbereide export transport kon daarom niet doorgaan en moest worden geannuleerd. De mest die op het adres [adres 1] te [plaats 2] in de vrachtwagen geladen werd, is vervolgens binnen Nederland gebleven. Appellante heeft de geconstateerde fout derhalve tijdig hersteld, voordat van daadwerkelijke export sprake was. Volgens appellante moet het herstellen van fouten mogelijk zijn en kan na dat herstel niet van een overtreding worden gesproken. Appellante heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de huidige wet en regelgeving onvoldoende aansluit bij de praktijk, omdat opdrachtgevers ten aanzien van de laad- en loslocaties geregeld nog op het laatste moment wijzigingen doorvoeren. Verder heeft appellante aangevoerd dat de opgelegde boete onevenredig hoog is, omdat zij feitelijk geen mest heeft geëxporteerd.
5. Verweerder heeft bevestiging van de uitspraak van de rechtbank bepleit. Volgens verweerder leidt het geen twijfel dat appellante op 14 juli 2014 was gestart met de export van de dierlijke mest naar Duitsland, terwijl zij niet beschikte over een geldig gezondheids-certificaat. Hieraan doet niet af dat de export uiteindelijk geen doorgang heeft gevonden. Het transport is immers slechts vanwege de tussenkomst van de toezichthouder niet doorgegaan.
6. Het College oordeelt als volgt.
6.1.
Verordening (EU) Nr. 142/2011 van de Commissie van 25 februari 2011 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot uitvoering van Richtlijn 97/78/EG van de Raad wat betreft bepaalde monsters en producten die vrijgesteld zijn van veterinaire controles aan de grens krachtens die richtlijn (Verordening 142/2011) luidt, voor zover van belang, als volgt:
“(…)
Artikel 17
Eisen inzake handelsdocumenten en gezondheidscertificaten, identificatie, verzameling en vervoer van dierlijke bijproducten en traceerbaarheid
1. Exploitanten zien erop toe dat dierlijke bijproducten en afgeleide producten:
a. a) voldoen aan de eisen inzake verzameling, vervoer en identificatie van bijlage VIII, hoofdstukken I en II;
b) tijdens het vervoer vergezeld gaan van handelsdocumenten of gezondheidscertificaten overeenkomstig de eisen van bijlage VIII, hoofdstuk III.
(…)
BIJLAGE VIII
VERZAMELING, VERVOER EN TRACEERBAARHEID
(…)
HOOFDSTUK III
HANDELSDOCUMENTEN EN GEZONDHEIDSCERTIFICATEN
1. Tijdens het vervoer moeten de dierlijke bijproducten en de afgeleide producten vergezeld gaan van een handelsdocument dat is opgesteld overeenkomstig het in dit hoofdstuk vastgestelde model of, wanneer deze verordening dat voorschrijft, een gezondheidscertificaat.
(…)
4. Dierlijke bijproducten en afgeleide producten moeten vanaf het in artikel 4, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1069/2009 genoemde beginpunt van de productieketen tijdens het vervoer in de Europese Unie vergezeld gaan van een handelsdocument dat is opgesteld overeenkomstig het in punt 6 vastgestelde model.
(…)
6. Model voor een handelsdocument
Opmerkingen
(…)
Op het handelsdocument moeten de volgende gegevens worden vermeld:
(…)
iv) de plaats van oorsprong van het materiaal, vanwaar het materiaal wordt verzonden;
(…)”
6.2.
Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees parlement en de raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (verordening dierlijke bijproducten) (Verordening 1069/2009), luidt voor zover van belang als volgt:
“Artikel 21
Verzamelen en identificeren van de categorie en vervoer
1. Exploitanten verzamelen, identificeren en vervoeren dierlijke bijproducten onverwijld onder voorwaarden ter voorkoming van risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid.
2. Exploitanten zorgen ervoor dat dierlijke bijproducten en afgeleide producten tijdens het vervoer vergezeld gaan van een handelsdocument of, indien deze verordening of een overeenkomstig lid 6 vastgestelde maatregel dat voorschrijft, een gezondheidscertificaat.
In afwijking van de eerste alinea mag de bevoegde autoriteit toestaan dat mest zonder handelsdocument of gezondheidscertificaat wordt vervoerd tussen twee plaatsen op hetzelfde agrarische bedrijf of tussen agrarische bedrijven en gebruikers van mest die zich in dezelfde lidstaat bevinden.
3. De handelsdocumenten en gezondheidscertificaten waarvan dierlijke bijproducten en afgeleide producten tijdens het vervoer vergezeld gaan, bevatten op zijn minst informatie over de oorsprong, de bestemming en de hoeveelheid van deze producten, alsook een beschrijving van de dierlijke bijproducten of afgeleide producten en, indien deze verordening markering voorschrijft, de daarop aangebrachte markering.
Voor dierlijke bijproducten en afgeleide producten die binnen het grondgebied van een lidstaat worden vervoerd, kan de bevoegde autoriteit van de lidstaat in kwestie evenwel toestaan dat de in lid 1 bedoelde informatie wordt bekendgemaakt via een alternatief systeem.
(…)”
6.3.
Artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren luidt:
“1 Het is verboden in strijd te handelen met bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van EU-verordeningen betreffende onderwerpen waarop deze wet van toepassing is.”
6.4.
Artikel 3.3, eerste lid, van de Regeling dierlijke producten luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1 Voorschriften van EU-verordeningen als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de wet zijn:
a. de artikelen 4, eerste en tweede lid, 6, eerste lid, 11, eerste lid, 12, 13 en 14, 21, eerste tot en met derde lid, 22, eerste en tweede lid, 23, eerste en tweede lid, 24, 25, 26, eerste en tweede lid, 28, 29, eerste tot en met derde lid, 31, eerste lid, 32, eerste lid, 35, 36, 41, eerste en tweede lid, onderdelen c en d, 43, eerste tot en met derde lid, 44, derde lid, en 48, eerste, vierde en vijfde lid van verordening (EG) nr. 1069/2009;
b. de artikelen 3, 5, tweede lid, 6, derde tot en met vijfde lid, 8, eerste lid, 9, 10, eerste lid, 11, tweede en derde lid, 12, tweede en derde lid, 13,,15, 17, 19, 20, eerste en tweede lid, 21, eerste lid, 22, eerste lid, 23, 24, 25, eerste en derde lid, 27, tweede en derde lid, 28, tweede en vierde lid en 31 van verordening (EU) nr. 142/2011;”
6.5.
Artikel 57b van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet luidt:
“1 In geval van vervoer van dierlijke meststoffen buiten Nederland doet de vervoerder ten minste drie werkdagen voordat de vracht dierlijke meststoffen wordt geladen hiervan elektronisch mededeling aan de minister en de Voedsel en Waren Autoriteit.
2 Bij de in het eerste lid bedoelde mededeling worden in ieder geval de volgende gegevens verstrekt:
a. naam, adres en indien van toepassing de door de Kamer van Koophandel, bedoeld in artikel 2 van de Wet op de Kamer van Koophandel, verstrekte KvK-nummers van de betrokken vervoerder en van de leveranciers;
b. de mestcode van de desbetreffende vracht dierlijke meststoffen, zoals deze voor de desbetreffende mestsoort is opgenomen in bijlage I;
c. de postcode van de laadplaats van de desbetreffende vracht dierlijke meststoffen, en
d. de datum waarop het laden van de dierlijke meststoffen aanvangt.
3 Uiterlijk twaalf uur voordat de vracht dierlijke meststoffen wordt geladen, kan de vervoerder de transportdatum uit de in het tweede lid bedoelde mededeling aan de minister en de Voedsel en Waren Autoriteit elektronisch wijzigen.
4 Indien de vracht bestaat uit dierlijke meststoffen waarvoor ingevolge Verordening (EG) nr. 1069/2009 geen gezondheidscertificaat is voorgeschreven, kan de in het eerste lid bedoelde mededeling worden gedaan ten minste twaalf uur voordat de vracht dierlijke meststoffen wordt geladen, en blijft het derde lid buiten toepassing.
5 Indien het vervoer niet dan wel niet overeenkomstig de verstrekte gegevens plaatsvindt, trekt de desbetreffende vervoerder de in het eerste lid bedoelde mededeling voordat de vracht dierlijke meststoffen wordt geladen, elektronisch in.”
6.6.
Het College stelt vast dat appellante de bevinding van de toezichthouders in het boeterapport, dat de plaats van oorsprong van de voor de export naar Duitsland bedoelde dierlijke mest zoals gemeld op het gezondheidscertificaat niet overeenkwam met de daadwerkelijke laadplaats van die mest, niet heeft betwist. Met de rechtbank is het College daarom van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante er niet op heeft toegezien dat het vervoer van de dierlijke mest vergezeld ging van een geldig gezondheidscertificaat. Appellante beschikte ten tijde van de controle niet over een geldig gezondheidscertificaat, zodat zij op dat moment in overtreding was. Het betoog van appellante dat zij de dierlijke mest uiteindelijk niet naar Duitsland heeft geëxporteerd en dat zij de mogelijkheid moet hebben om gemaakte fouten te herstellen leidt niet tot een ander oordeel, omdat dit geen afbreuk doet aan de geconstateerde overtreding. Naar het oordeel van het College heeft de rechtbank terecht overwogen dat uit artikel 57b van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet volgt dat het transport moet worden geannuleerd wanneer er vanaf een andere plaats wordt geladen. Appellante was op grond van voormeld artikel gehouden om de melding van het transport in te trekken voordat de vracht dierlijke meststoffen werd geladen, omdat de gemelde laadplaats afweek van de feitelijke laadplaats. Nu appellante dit niet heeft gedaan, was sprake van vorengenoemde overtreding en was verweerder bevoegd om tot boeteoplegging over te gaan. Overigens kan uit het boeterapport niet worden afgeleid en appellante heeft ook niet anderszins aannemelijk gemaakt dat zij de geconstateerde onjuistheid reeds zelf had onderkend en reeds maatregelen had getroffen ten aanzien van de geplande export naar Duitsland. Eerst nadat de toezichthouders haar confronteerden met de onjuiste documenten, heeft zij verkozen de dierlijke mest niet buiten Nederland te brengen. Dit is ook door appellante ter zitting erkend. Zij meent echter dat alleen de feitelijke uitkomst, te weten, geen export, bepalend is voor de bevoegdheid een boete op te leggen. Het College deelt die visie, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de overtreding, niet.
6.7.
Verweerder heeft de hoogte van de boete op grond van het Besluit handhaving en overige zaken en de Bijlage van de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren vastgesteld op een bedrag van € 2.500,- (categorie 3). Het College ziet in de omstandigheid dat de dierlijke mest uiteindelijk niet is geëxporteerd maar in Nederland is gelost geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de hoogte van de boete had moeten matigen. Appellante is daartoe immers overgegaan na te zijn geconfronteerd met de bevindingen van de toezichthouders.
7. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.A.J. van Lierop, mr. S.C. Stuldreher en
mr. P.H.A. Knol, in aanwezigheid van mr. S.M. van Ditmarsch, griffier. De beslissing
is in het openbaar uitgesproken op 20 november 2018.
w.g. W.A.J. van Lierop w.g. S.M. van Ditmarsch