In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 30 oktober 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellante en de minister van Economische Zaken en Klimaat. De appellante had subsidie aangevraagd op basis van de Subsidieregeling sterktes in innovatie, maar deze subsidie was door de minister ambtshalve vastgesteld op nihil en de onverschuldigd betaalde voorschotten waren teruggevorderd. De minister baseerde deze beslissing op een onderzoek van het Openbaar Ministerie naar de verzilvering van MKB-innovatiestimulering Regio en Topsectoren (MIT)-kennisvouchers door appellante, waarbij de minister stelde dat de projecten niet conform de verplichtingen uit de regeling waren uitgevoerd.
De appellante heeft tegen het besluit van de minister beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerde dat zij ten onrechte niet gehoord was in bezwaar en dat er geen bewijs was voor de beschuldigingen van de minister. Het College oordeelde dat de minister niet voldoende had gemotiveerd waarom de subsidievaststellingen waren ingetrokken en dat de appellante zich niet adequaat kon verdedigen tegen de algemeen gestelde verwijten. Het College vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de argumenten van appellante.
De uitspraak benadrukt de verplichtingen van bestuursorganen om voldoende bewijs te leveren en om belanghebbenden de kans te geven zich te verdedigen tegen beschuldigingen. Het College concludeerde dat de minister niet had voldaan aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht, met name artikel 7:12, en dat de intrekking van de subsidie niet gerechtvaardigd was zonder deugdelijke motivering.