In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 4 oktober 2018 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening in een geschil over fosfaatrechten. Verzoeker, een startend bedrijf, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin het aantal fosfaatrechten was vastgesteld op 1.119 kg. Het verzoeker was van mening dat hij als startend bedrijf moest worden aangemerkt en dat de uitleg van de voorwaarden door de minister niet correct was. Verzoeker had een bestaand bedrijf gekocht en stelde dat hij investeringen had gedaan die hem in staat zouden moeten stellen om de stalcapaciteit te benutten. De voorzieningenrechter overwoog dat de minister verzoeker niet als startend bedrijf beschouwde, omdat hij een bedrijf had overgenomen inclusief de aan de verkoper verleende vergunningen. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeker niet voldeed aan de voorwaarden voor verhoging van het fosfaatrecht zoals gesteld in het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, met de overweging dat verzoeker in een eventuele bodemprocedure alsnog zijn standpunt kan onderbouwen. De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden die gelden voor de status van startend bedrijf en de noodzaak van een actieve bedrijfsvoering.