ECLI:NL:CBB:2018:525

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 oktober 2018
Publicatiedatum
16 oktober 2018
Zaaknummer
18/1778
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening fosfaatrecht voor melkveebedrijf

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 17 oktober 2018 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van Melkveebedrijf [naam 1] V.O.F. Het verzoekster had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin het fosfaatrecht van verzoekster was vastgesteld op 0 kilogram en de aanvraag voor de knelgevallenregeling was afgewezen. Verzoekster stelde dat er sprake was van onbillijkheden van overwegende aard, omdat zij niet voldeed aan de voorwaarden voor de regeling, maar wel onomkeerbare financiële verplichtingen had aangegaan en inmiddels was gestart met melken.

De voorzieningenrechter overwoog dat, hoewel verzoekster mogelijk als nieuw bedrijf kan worden aangemerkt, dit niet voldoende was om een ruimere toepassing van de regeling te rechtvaardigen. De rechter oordeelde dat de minister niet onrechtmatig handelde door het fosfaatrecht niet te verhogen, en dat de gevolgen van het fosfaatrechtenstelsel in dit geval niet onevenredig waren aan het nagestreefde doel. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, omdat het verzoekster niet de zekerheid bood die zij zocht.

De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden die gelden voor de knelgevallenregeling en de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van individuele omstandigheden in het kader van het fosfaatrecht. De beslissing werd openbaar uitgesproken en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1778
16008
uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 oktober 2018 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
Melkveebedrijf [naam 1] V.O.F., te [plaats] , verzoekster
(gemachtigde: mr. ing. A.N.M. van Bavel),
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
(gemachtigden: mr. A.H. Spriensma).

Procesverloop

Bij besluit van 27 juli 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van
artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van verzoekster
vastgesteld op 0 kilogram en de melding bijzondere omstandigheden van verzoekster, waarbij
zij heeft verzocht om toepassing van de knelgevallenregeling, afgewezen.
Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2018. Partijen zijn verschenen bij hun gemachtigden. Voor verzoekster zijn voorts verschenen [naam 2] en [naam 3] .

Overwegingen

1. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij het College bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.
2.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt verweerder het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de productie van dierlijke meststoffen door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd. De minister verhoogt (ter voorkoming van onbillijkheden van overwegende aard) het op die manier vastgestelde fosfaatrecht tot een bij algemene maatregel van bestuur bepaalde omvang, indien kan worden vastgesteld dat het bedrijf behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur omschreven categorie van bedrijven (artikel 23, negende lid, van de Msw).
2.2
Verzoekster meent dat er in haar geval sprake is van onbillijkheden van overwegende aard. Zij erkent dat zij strikt genomen niet voldoet aan de in artikel
72 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (verder: het Uitvoeringsbesluit) getroffen voorziening voor nieuw gestarte bedrijven. De ingediende melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer voor het houden van melkvee is van 29 juli 2015 en op 2 juli 2015 was er nog geen jongvee aanwezig op het bedrijf. Wel waren al onomkeerbare financiële verplichtingen aangegaan. Op 1 maart 2016 is gestart met melken. Het net niet voldoen aan de voorwaarden kan volgens verzoekster niet rechtvaardigen dat er voor hen helemaal geen voorziening wordt getroffen. Het verschil tussen alles of niets is, nu zij wel degelijk zijn te kwalificeren als starter, onevenredig. Er is om die reden in hun geval sprake van een individuele en buitensporige last en derhalve strijd met artikel 1 van het EP. Zij kunnen de beoordeling daarvan, zoals door de minister is aangekondigd echter niet afwachten. Gelet op de voorziene problemen voor de continuïteit van het bedrijf vraagt verzoekster de voorzieningenrechter te bepalen dat het verzoekster is toegestaan zich te gedragen alsof haar een hoeveelheid fosfaatrecht is toegekend behorend bij het vergunde aantal dieren, zijnde 140 melkkoeien, 27 stuks jongvee jonger dan 1 jaar en 27 stuks jongvee van 1 jaar en ouder.
3. Verweerder houdt vast aan de voorwaarden zoals opgenomen in artikel
72 van het Uitvoeringsbesluit en persisteert bij de eis dat een melding op grond van het Activiteitenbesluit Milieubeheer voor 2 juli 2015 moet zijn gedaan en, als een geslaagd beroep wil worden gedaan op artikel 72, zesde lid, van het Uitvoeringsbesluit, het bedrijf op 2 juli 2015 vrouwelijk jongvee hield. Dat verzoekster mogelijk wel als een nieuw bedrijf is aan te merken is niet voldoende en kan niet leiden tot een ruimere toepassing van de betreffende bepaling. De beoordeling of in het geval van verzoekster sprake is van een individuele en buitensporige last zal in het kader van het bezwaar gericht tegen het vastgestelde fosfaatrecht plaats vinden. Daar is een nadere afweging voor nodig.
4. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om verzoekster, zoals zij vraagt, bij wege van voorlopige maatregel toe te staan om zich te gedragen alsof haar het gevraagde fosfaatrecht is toegekend. Verweerder handelt, gelet op de voorwaarden van artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit niet onrechtmatig door het fosfaatrecht van verzoekster niet te verhogen op grond van de betreffende bepaling. Van willekeur is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake. De vraag of het niet verhogen van het fosfaatrecht hier leidt tot de conclusie dat van een fair balance in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP) geen sprake is, omdat de gevolgen van het fosfaatrechtenstelsel in haar geval onevenredig zijn aan het nagestreefde doel leent zich, niet voor een oordeel in deze spoedprocedure. Daar komt bij dat deze voorlopige voorziening verzoekster niet de zekerheid biedt waaraan zij behoefte heeft. De door verzoekster gevraagde voorlopige voorziening brengt geen wijziging in de beoordeling of de fosfaatproductie gemeten over een 2018 binnen de grenzen van haar fosfaatrecht is gebleven.
5. De voorzieningenrechter wijst om die reden het verzoek af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. A.G.J. van Ouwerkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2018.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. A.G.J. van Ouwerkerk