ECLI:NL:CBB:2018:477

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 september 2018
Publicatiedatum
13 september 2018
Zaaknummer
17/1277
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Pavićević
  • J.B.C. van der Veer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid bezwaar en verschoonbaarheid termijnoverschrijding in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, gaat het om de ontvankelijkheid van een bezwaar dat door de appellante, een maatschap, is ingediend tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het primaire besluit, genomen op 17 december 2016, betrof de aanvraag van de appellante voor uitbetaling van basis- en vergroeningsbetalingen voor het jaar 2016. De minister heeft het bezwaar van de appellante gedeeltelijk gegrond verklaard in een besluit van 10 juli 2017, maar de appellante heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 15 augustus 2018 is het College tot de conclusie gekomen dat de appellante de bezwaartermijn heeft overschreden. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken en begon op de dag na de bekendmaking van het primaire besluit. De appellante had haar bezwaar op 31 januari 2017 ingediend, terwijl de termijn op 30 januari 2017 eindigde. Het College heeft echter ook gekeken naar de mogelijkheid van verschoonbaarheid van deze termijnoverschrijding, zoals geregeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De gemachtigde van de appellante heeft verklaard dat de termijnoverschrijding is ontstaan doordat hij het bezwaar niet tijdig heeft verzonden. Het College oordeelt dat deze omstandigheid niet voldoende is om de termijnoverschrijding als verschoonbaar te beschouwen. Hierdoor heeft het College geoordeeld dat het bezwaar van de appellante niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden. Het beroep is gegrond verklaard, het bestreden besluit is vernietigd en het bezwaar van de appellante is niet-ontvankelijk verklaard. Tevens is de minister opgedragen het betaalde griffierecht van € 333,- aan de appellante te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/1277
5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 september 2018 in de zaak tussen

de maatschap [naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: A.A.M. Willems)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: L. Anvelink).

Procesverloop

Bij besluit van 17 december 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor 2016 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 10 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder het primaire besluit herroepen.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Appellante heeft met een Gecombineerde Opgave 2016 op 15 april 2016 uitbetaling van betalingsrechten (basis- en vergroeningsbetaling) aangevraagd.
2. Thans is nog in geschil of verweerder de subsidiabele oppervlakte van perceel 1 juist heeft vastgesteld en of verweerder bij het bestreden besluit terecht geen proceskostenvergoeding heeft toegewezen voor het gedeeltelijk gegrond verklaarde bezwaar.
3. Het College dient allereerst ambtshalve te beoordelen of appellante in haar beroep kan worden ontvangen. Daartoe overweegt het College als volgt.
3.1
Ingevolge artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en voor zover hier van belang, dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep bij een bestuursrechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar te maken bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen. Ingevolge de artikelen 6:7 en 6:8 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken en vangt deze termijn aan met ingang van de dag na de dag waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
3.2
Het College stelt vast dat het primaire besluit op 17 december 2016 is bekendgemaakt, zodat appellante met haar op 31 januari 2017 hiertegen ingediende bezwaarschrift, ontvangen door verweerder op 1 februari 2017, de bezwaartermijn – die eindigde op 30 januari 2017 – heeft overschreden.
3.3
Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift blijft op grond van artikel 6:11 van de Awb niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat hij de termijnoverschrijding vermoedelijk verschoonbaar heeft geacht omdat het primaire besluit was verzonden naar appellante, terwijl de Gecombineerde Opgave was ingediend door de gemachtigde. Zoals de gemachtigde ook in de bezwaarfase, bij brief van 6 maart 2017 heeft uiteengezet, is de termijnoverschrijding echter ontstaan doordat de gemachtigde het bezwaar, anders dan hij veronderstelde, niet onmiddellijk na het opstellen ervan en het bespreken ervan met appellante had verzonden. Het College is van oordeel dat deze omstandigheid geen grond vormt om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.
3.4
Het voorgaande brengt mee dat verweerder het door appellante gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk had dienen te verklaren. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd, onder bepaling dat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk wordt verklaard en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
4. Nu het beroep gegrond is, is aan de orde de vraag of er termen zijn voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
4.1
Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) komen de kosten van verleende rechtsbijstand voor vergoeding in aanmerking, indien sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Blijkens de nota van toelichting bij het Bpb wordt met een rechtsbijstandverlener in de zin van artikel 1, onderdeel a, van het Bpb bedoeld een persoon van wie het verlenen van rechtsbijstand tot zijn beroepsmatige taak behoort en vallen personen zonder enige juridische scholing daarbuiten. Voorts moet het verlenen van rechtsbijstand een vast onderdeel vormen van een duurzame, op het vergaren van inkomsten gerichte, taakuitoefening.
4.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de gemachtigde niet aan de hiervoor genoemde eisen voldoet omdat uit het uittreksel van het handelsregister van de Kamer van Kamerhandel niet blijkt dat het verlenen van rechtsbijstand tot de bedrijfsvoering van de gemachtigde behoort. Uit het beroepschrift blijkt wel dat de gemachtigde ervaren en actief is op het gebied van boekhouding en bedrijfsadvies, maar niet dat de gemachtigde meer dan incidenteel rechtsbijstand verleent. Op zijn website profileert de gemachtigde zich als een financieel en bedrijfsadviesbureau voor de melkveehouderij, maar er wordt geen enkele melding gemaakt van de mogelijkheid om professionele rechtsbijstand van de gemachtigde te ontvangen. Dit indiceert eveneens dat de gemachtigde van appellante niet meer dan incidenteel rechtsbijstand verleent, aldus verweerder. Ook heeft verweerder in zijn systemen geen bevestiging kunnen vinden van de stelling van appellante dat haar gemachtigde in eerdere procedures rechtsbijstand heeft verleend en/of dat hij proceskostenvergoedingen toegewezen heeft gekregen, zo heeft verweerder ter zitting nog toegelicht.
4.3
Appellante heeft gesteld dat haar gemachtigde aan de voorwaarden voor toepassing van het Bpb voldoet en dat gemachtigde meer dan incidenteel rechtsbijstand verleent. Zij heeft daartoe aangevoerd dat haar gemachtigde vanaf 1986 werkzaam is als adviseur in de agrarische sector (tot 2008 voor twee grote agrarische accountantskantoren en sindsdien als zelfstandige). Zij stelt dat de gemachtigde zich in deze periode heeft beziggehouden met advisering aan melkveehouders over de wet- en regelgeving in de agrarische sector, het invullen van de gecombineerde opgave, het bijhouden van de mestboekhouding en advisering over toeslagrechten/betalingsrechten en dat hij ook diverse bezwaarschriften heeft opgesteld, onder meer gericht aan verweerder, de belastingdienst en gemeenten. Appellante stelt dat haar gemachtigde in al zijn bezwaarschriften een verzoek om onkostenvergoeding (het College begrijpt: proceskostenvergoeding) opneemt en dat deze bij gegrondverklaring ook worden toegekend. Appellante stelt dat haar gemachtigde aldus enige juridische scholing heeft genoten en zij beroept zich op het gelijkheidsbeginsel onder verwijzing naar uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1295) en van de Hoge Raad van 16 november 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BY2770). Ter zitting heeft appellante nog gesteld dat haar gemachtigde in de voorafgaande week bij een hoorzitting in het kader van een bezwaarprocedure bij verweerder in Assen rechtsbijstand heeft verleend.
4.4
Het College stelt vast dat appellante haar stellingen met betrekking tot de door haar gemachtigde gevoerde procedures niet met stukken heeft onderbouwd, zodat het College niet is gebleken dat gemachtigde meer dan incidenteel rechtsbijstand verleent. Nu de vraag of de gemachtigde aan de vereisten van het Bpb voldoet al door verweerder is opgeworpen in het bestreden besluit en verweerder zijn standpunt daaromtrent in het verweerschrift nader heeft toegelicht lag het op de weg van appellante om haar stelling nader te onderbouwen. Het door de gemachtigde eerst ter zitting gedane aanbod om nadere bewijsstukken te overleggen, wijst de rechtbank daarom af wegens strijd met de goede procesorde.
4.5
Nu niet is gebleken dat het verlenen van rechtsbijstand een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomsten gerichte, taakuitoefening van de gemachtigde van appellante kan ook het door appellante gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slagen. Het College acht daarom geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 333,- aan appellante te vergoeden;
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 september 2018.
w.g. T. Pavićević w.g. J.B.C. van der Veer