ECLI:NL:CBB:2018:462

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 september 2018
Publicatiedatum
6 september 2018
Zaaknummer
16/996
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit minister van Landbouw inzake GLB-betalingsrechten en perceelsoppervlakte

In deze zaak heeft de Maatschap [naam] beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling voor 2015 werd vastgesteld. Het primaire besluit, genomen op 25 juni 2016, stelde de uitbetaling vast op € 54.554,57, gebaseerd op een opgegeven oppervlakte van 57,37 hectare. De minister verklaarde het bezwaar van appellante ongegrond in het bestreden besluit van 5 oktober 2016. Appellante stelde dat de minister ten onrechte de oppervlakte van bepaalde percelen kleiner had vastgesteld en dat er sprake was van een kennelijke fout in de aanvraag. Tijdens de zitting op 21 september 2017 werd het onderzoek geschorst om de minister de gelegenheid te geven schriftelijk te reageren op de beroepsgrond van appellante. Na een herbeoordeling van de percelen door de minister, waarbij de oppervlakte van enkele percelen werd aangepast, verzocht appellante om uitspraak zonder nadere zitting. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven oordeelde dat de minister zich terecht op het standpunt had gesteld dat er geen sprake was van een kennelijke fout. Echter, het College concludeerde dat het bestreden besluit onrechtmatig was, omdat de minister niet zorgvuldig had gehandeld en onvoldoende had gemotiveerd. Het College vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de reactie van appellante betrokken moest worden. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/996
5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 september 2018 in de zaak tussen

Maatschap [naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: P.J. Houtsma),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M.A.G. van Leeuwen).

Procesverloop

Bij besluit van 25 juni 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder het bedrag vastgesteld dat appellante ontvangt aan basis- en vergroeningsbetaling voor 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 5 oktober 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2017. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Ter zitting heeft het College het onderzoek geschorst en verweerder in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op een beroepsgrond van appellante.
Bij brief van 29 september 2017 heeft verweerder een reactie ingediend en nadere stukken ingediend.
Bij brief van 16 oktober 2017 heeft appellante daarop gereageerd.
Bij brief van 19 december 2017 zijn partijen uitgenodigd voor een nadere zitting op
21 februari 2018.
Bij faxbericht van 19 februari 2018 heeft verweerder het College bericht dat hij in de reactie van appellante aanleiding heeft gezien de oppervlaktes van een aantal percelen te herzien en heeft hij verzocht de behandeling ter zitting uit te stellen. Bij faxbericht van 20 februari 2018 heeft appellante met dat verzoek ingestemd.
Bij brief van 20 februari 2018 heeft het College partijen bericht dat de geplande behandeling op de zitting van 21 februari 2018 komt te vervallen.
Bij brief van 12 maart 2018 heeft verweerder het College bericht over diens herbeoordeling van de oppervlaktes van percelen en daarvan een overzicht toegezonden.
Bij brief van 23 april 2018 heeft appellante meegedeeld dat wat haar betreft alle argumenten zijn gewisseld en heeft zij verzocht om zonder nadere zitting uitspraak te doen.
Geen van de partijen heeft, nadat zij zijn gewezen op hun recht op een nadere zitting te worden gehoord, binnen de daartoe door het College gestelde termijn van twee weken, verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht. Daarop heeft het College bepaald dat het nadere onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
In de door appellante op 15 mei 2015 ingediende Gecombineerde opgave heeft zij opgegeven onder het kopje GLB/Betalingsrechten voor ‘Bruto subsidiabele landbouwgrond voor vaststellen betalingsrechten’ 72,05 ha en 26 percelen en voor ‘Uitbetaling betalingsrechten en vergroeningsbedrag aangevraagd’ 57,37 ha en 21 percelen. In het overzicht ingevulde gegevens Gecombineerde opgave 2015: Regelingen grondgebonden heeft appellante ten aanzien van de percelen 9, 10, 11, 12 en 13 niet verzocht om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling.
1.2
Bij besluit van 31 maart 2016 heeft verweerder aan appellante 70,11 betalingsrechten toegewezen. Daarbij is verweerder uitgegaan van 70,11 ha geconstateerde subsidiabele landbouwgrond.
1.3
Bij het primaire besluit heeft verweerder de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling jonge landbouwers voor het jaar 2015 vastgesteld op € 54.554,57. Daarbij is verweerder uitgegaan van een voor uitbetaling opgegeven oppervlakte van 57,37 ha en een geconstateerde oppervlakte van 55,43 ha. Verweerder heeft een administratieve sanctie in de vorm van een korting opgelegd, omdat de door appellante voor uitbetaling opgegeven oppervlakte groter is dan de door verweerder geconstateerde en voor uitbetaling in aanmerking genomen oppervlakte.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Ten aanzien van de percelen 9, 10, 11, 12 en 13, met een totale oppervlakte van 14,68 ha, heeft verweerder uiteengezet dat appellante niet om uitbetaling van die percelen heeft verzocht. Verweerder heeft voorts uiteengezet dat appellante voor een gedeelte van de betalingsrechten, namelijk voor 57,37 van de 72,05 betalingsrechten een aanvraag tot uitbetaling en een aanvraag voor de vergroeningsbetaling heeft gedaan. Nu van deze 57,37 betalingsrechten slechts 55,43 betalingsrechten zijn toegewezen, heeft verweerder bij het primaire besluit slechts 55,43 rechten aan appellante uitbetaald. Volgens verweerder heeft hij voor de percelen 9, 10, 11, 12 en 13 terecht geen basis- en vergroeningsbetaling toegekend. Verweerder heeft erop gewezen dat hij, gelet op het moment waarop appellante het verzoek om ook deze percelen te laten uitbetalen heeft ingediend, namelijk in de bezwaarfase, dit verzoek alleen kan honoreren als sprake is van een kennelijke fout. Volgens verweerder is daarvan geen sprake.
3. Appellante heeft tegen het bestreden besluit het volgende aangevoerd.
3.1
Verweerder heeft ten onrechte en zonder motivering de oppervlakte van de door appellante opgegeven percelen 1, 2, 4, 6, 7, 8, 14, 15, 16, 18, 20, 21, 22, 23 25, 27, 30, en 33 kleiner vastgesteld.
3.2
Verweerder heeft zich ten aanzien van de percelen 9, 10, 11, 12 en 13 ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een kennelijke fout. Verweerder had moeten nagaan of er een logische verklaring voor appellante kon zijn om voor deze percelen wel betalingsrechten aan te vragen, maar de betalingsrechten voor deze percelen vervolgens niet te laten uitbetalen. Vooral omdat er sprake is van (natuurlijk) grasland waarvoor strikte eisen gelden als het gaat om het wijzigen van het gebruik. Een logische verklaring is er niet, zodat verweerder direct tot de conclusie had moeten komen dat sprake is van een kennelijke fout. Verweerder merkt weliswaar op dat er mogelijk een reden kan zijn, zonder echter die reden te geven. Bovendien heeft verweerder bij de controle van de percelen in 2016 gezien dat het grasland nog steeds in gebruik is bij appellante.
4. Over de beroepsgrond van appellante dat verweerder zich ten aanzien van de percelen 9, 10, 11, 12 en 13 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een kennelijke fout, overweegt het College als volgt.
4.1
Voor wijziging van de aanvraag is, gelet op het moment waarop deze aanvraag is gedaan, namelijk in de bezwaarfase, alleen plaats indien sprake is van een kennelijke fout in de zin van artikel 4 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van
17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden (Verordening 809/2014).
4.2
In artikel 4 van Verordening 809/2014 is, voor zover hier van belang, bepaald dat steunaanvragen en eventuele door de begunstigde verstrekte bewijsstukken te allen tijde na de indiening ervan mogen worden gecorrigeerd en aangepast in geval van kennelijke fouten die door de bevoegde autoriteit worden erkend op basis van een algemene beoordeling van het specifieke geval en mits de begunstigde te goeder trouw heeft gehandeld. De bevoegde autoriteit mag kennelijke fouten slechts erkennen indien deze gemakkelijk kunnen worden geconstateerd bij een administratieve controle van de informatie in de in de eerste alinea bedoelde documenten.
4.3
De Europese Commissie heeft met betrekking tot de vraag wanneer een kennelijke fout als zodanig moet worden erkend het werkdocument vastgesteld, waarin richtsnoeren zijn gegeven voor de uitleg van het begrip “kennelijke fout” in de zin van artikel 12 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen (Verordening 2419/2001). Anders dan in artikel 12 van Verordening 2419/2001 – waarin slechts is bepaald dat in geval van een door de bevoegde instantie erkende kennelijke fout, een steunaanvraag te allen tijde na de indiening kan worden aangepast –, heeft de Uniewetgever in artikel 4 van Verordening 809/2014, gelet op de daarin gebezigde bewoordingen, bij het definiëren van het begrip kennelijke fout onmiskenbaar aangesloten bij de inhoud van het werkdocument.
4.4
Het werkdocument is op zichzelf niet bindend. Dit neemt niet weg dat, nu het werkdocument afkomstig is van een gezaghebbende instantie en door verweerder wordt gehanteerd bij de beoordeling of sprake is van een kennelijke fout, het College dit werkdocument bij de beoordeling van het beroep van appellante zal betrekken.
4.5
Het College is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een kennelijke fout in de Gecombineerde opgave 2015. Weliswaar is er een aanmerkelijk verschil tussen wat appellante in die gecombineerde opgave heeft aangevraagd (21 percelen met een totale oppervlakte van 57,37 hectare) en wat zij maximaal kon aanvragen (26 percelen met een totale oppervlakte van 72,05 hectare), maar dat neemt niet weg dat er verschillende redenen kunnen zijn om bepaalde percelen niet voor uitbetaling op te geven. Volgens vaste rechtspraak is het niet de taak van verweerder om zich in de motieven van de aanvrager te verdiepen. Daarbij komt dat appellante ter zitting van het College heeft verklaard dat zij ervan uitging dat zij de percelen 9 en 12 niet ter uitbetaling mocht opgeven omdat sprake was van natuurpacht, zodat niet zozeer sprake is van een fout maar veeleer van een bewuste keuze die percelen niet op te geven. Het is de eigen verantwoordelijkheid van de aanvrager om een juist ingevulde aanvraag in te dienen, die overeenstemt met zijn bedoelingen. Het is dus aan appellante om steeds als zij een wijziging doorvoert, te controleren of de aanvraag conform haar bedoeling is.
4.6
Gezien het voorgaande is geen sprake van een kennelijke fout, zodat verweerder terecht ervan is uitgegaan dat appellante niet om uitbetaling van de percelen 9, 10, 11, 12 en 13 heeft verzocht. Verweerder heeft voor het jaar 2015 dus terecht geen betalingsrechten uitbetaald voor die percelen.
4.7
Dit betekent dat de beroepsgrond van appellante faalt.
5. Over de beroepsgrond van appellante dat verweerder de oppervlakte van de door appellante opgegeven percelen 1, 2, 4, 6, 7, 8, 14, 15, 16, 18, 20, 21, 22, 23 25, 27, 30, en 33 ten onrechte kleiner heeft vastgesteld overweegt het College als volgt.
5.1
Ten aanzien van de percelen 8 en 20 heeft verweerder zich in zijn brief van
29 september 2017 op het standpunt gesteld dat de afwijking tussen de geconstateerde oppervlaktes en de opgegeven oppervlaktes van die percelen minimaal is, dat de afwijking op niveau van het totale referentieperceel minder is dan 2% en dat verweerder in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen reden ziet om te concluderen dat de oppervlaktes van deze percelen niet juist zijn vastgesteld. Appellante heeft dit standpunt verder niet bestreden, zodat het College ervan uitgaat dat de oppervlaktes van deze percelen niet langer in geschil zijn en dat verweerder deze oppervlaktes bij het primaire besluit dus juist heeft vastgesteld.
5.2
Uit de brief van verweerder van 12 maart 2018 en het daarbij gevoegde overzicht volgt dat verweerder de percelen 1, 2, 4, 6, 7, 14, 15, 16, 18, 21, 22, 23, 25, 27, 30 en 33 opnieuw heeft beoordeeld. Ten aanzien van de percelen 1, 2, 4, 7, 15, 18, 21, 22, 23 en 33 komt hij tot grotere oppervlaktes dan hij ten aanzien van die percelen bij het primaire besluit heeft vastgesteld, ten aanzien van perceel 16 komt verweerder tot een kleinere oppervlakte dan hij ten aanzien van dit perceel bij het primaire besluit heeft vastgesteld en ten aanzien van de percelen 6, 14, 25, 27, en 30 komt hij tot dezelfde oppervlaktes als hij ten aanzien van die percelen bij het primaire besluit heeft vastgesteld.
5.3
Ten aanzien van perceel 4 stelt het College vast dat verweerder de oppervlakte van dit perceel bij de herbeoordeling overeenkomstig de door appellante opgegeven oppervlakte heeft vastgesteld, zodat het College ervan uitgaat dat de aldus herbeoordeelde oppervlakte van dit perceel niet langer in geschil is.
5.4
Ten aanzien van perceel 6 is verweerder bij de herbeoordeling van de oppervlakte van dit perceel dus tot dezelfde oppervlakte gekomen als hij bij het primaire besluit heeft vastgesteld. In de toelichting bij zijn brief van 29 september 2017 heeft verweerder erop gewezen dat hij de oppervlakte van dit perceel kleiner heeft vastgesteld, omdat hij daarbij de door appellante opgegeven verruiging bij bebouwing heeft uitgesloten. Appellante heeft in haar reactie slechts volstaan met de constatering dat perceel 6 kwalitatief niet het beste perceel is. Bij die stand van zaken is het College van oordeel dat verweerder de oppervlakte van perceel 6 juist heeft vastgesteld.
5.5
Ten aanzien van de percelen 1, 2, 7, 14, 15, 16, 18, 21, 22, 23, 25, 27, 30 en 33 heeft het College onvoldoende informatie om te kunnen beoordelen of verweerder bij de herbeoordeling van die percelen tot de juiste oppervlaktes is gekomen. Ten aanzien van al deze percelen heeft verweerder in zijn brief van 29 september 2017 en de daarbij gevoegde toelichting weliswaar uiteengezet dat en waarom hij de oppervlaktes van deze percelen bij het primaire besluit juist heeft vastgesteld, maar appellante heeft daarop in zijn faxbericht van
16 oktober 2017 gemotiveerd gereageerd, terwijl verweerder bij de herbeoordeling van de oppervlaktes van een aantal percelen tot een andere, veelal grotere oppervlakte is gekomen dan hij bij het primaire besluit heeft vastgesteld.
5.6
Hoe dan ook stelt het College vast dat, zoals verweerder ook in zijn brief van
12 maart 2018 heeft meegedeeld, de bij de herbeoordeling geconstateerde oppervlakte ten opzichte van de bij het primaire besluit geconstateerde oppervlakte zal toenemen met 0,34 hectare tot een totaal van 55,77, wat tot een nieuwe berekening van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2015 zal leiden. Volgens verweerder zal hierbij de bij het primaire besluit opgelegde korting vanwege een afwijking tussen het voor uitbetaling opgegeven oppervlakte en de door verweerder geconstateerde oppervlakte vervallen. Verweerder erkent aldus dat het bestreden besluit, waarbij hij het primaire besluit heeft gehandhaafd, onrechtmatig is.
5.7
De beroepsgrond van appellante treft dus doel.
6. Uit hetgeen hiervoor onder 5.1 tot en met 5.7 is overwogen volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit gegrond is en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 (het zorgvuldigheidsbeginsel) en 7:12, eerste lid, (het motiveringsbeginsel) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het College acht geen termen aanwezig het geschil finaal te beslechten dan wel de bestuurlijke lus toe te passen. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Verweerder dient daarbij inzichtelijk te maken welk gedeelte van de nog in geschil zijnde percelen hij wel en niet subsidiabel acht, waarbij hij de reactie van appellante dient te betrekken. Het College stelt hiervoor een termijn van acht weken.
7. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.252,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de nadere reactie met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 334,- aan appellante te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp in aanwezigheid van mr. S. van Noordt griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 september 2018.
w.g. A. Venekamp w.g. S. van Noordt