Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 24 januari 2018 in de zaak tussen
[naam 1] , te [plaats 1] , appellant
de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
Optie A;Bedrijf meldt zich aan voor de stoppersregeling, kiest als (deel van de maatregel), het wegdoen van een aantal zeugen. De bestaande dek/wachtstal kan omgebouwd worden tot groepshuisvesting waarbij plaats is voor circa 80 tot 90 zeugen, de bestaande dragende zeugenstal biedt voldoende ruimte om te fungeren als guste zeugen-/dekstal. Kraamhokken blijven volledig intact. Totale bedrijfsomvang met toepassing van stoppersmaatregel en voldoen aan de groepshuisvesting circa 120 zeugen.
17 juni 2015 en daarin onder meer benadrukt dat de uitvoering van de geschetste opties voor hem tot aanzienlijke kosten leidt en de voorgenomen bedrijfsverplaatsing op losse schroeven zet.
29 oktober 2015, is het College van oordeel dat verweerder bij het vaststellen van de begunstigingstermijn zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het voor appellant zowel bouwkundig als financieel mogelijk is om de overtreding door het uitvoeren van optie A te beëindigen binnen een termijn van 10 maanden, zonder dat dit betekent dat het voorbestaan van het bedrijf in gevaar komt. Dat optie A financieel haalbaar is, wordt bovendien bevestigd in het rapport van DLV van 10 oktober 2017, waarin de door appellant op 11 december overgelegde financiële gegevens door DLV zijn beoordeeld. Appellant heeft, hoewel dit wel van hem mocht worden verwacht, niet tijdig met toereikende financiële gegevens aannemelijk gemaakt dat de financiële onderbouwing van optie A door DLV onjuist is. In dit opzicht heeft appellant een risico genomen door niet onmiddellijk de specifiek door DLV in haar rapportage van 29 oktober 2015 genoemde financiële gegevens te overleggen en niet - ook niet in het kader van het onderhavige beroep - uit eigen beweging de door hem noodzakelijk geachte toelichting door een boekhouder op die stukken te geven, terwijl het belang daarvan voor hem evident moet zijn geweest. De gevolgen hiervan komen naar het oordeel van het College voor zijn rekening. Mede in aanmerking nemend dat appellant ter zitting erin is geslaagd inhoudelijk commentaar te geven op het rapport van 10 oktober 2017, ziet het College in de late inzending van dat rapport door verweerder derhalve geen aanleiding om het onderzoek te heropenen ten einde appellant alsnog in de gelegenheid te stellen daarop nader te reageren. Voorts is van belang dat appellant naar het oordeel van het College niet met objectieve gegevens heeft onderbouwd dat het terugbrengen van het aantal zeugen niet binnen de gestelde termijn kan worden uitgevoerd, dat door het gestelde verlies aan genetica het bedrijf niet kan worden voortgezet en evenmin dat hij niet in aanmerking zou komen voor de zogenaamde stoppersregeling. Bovendien heeft appellant ter zitting verklaard dat optie A kan worden uitgevoerd zonder dat daarvoor een omgevingsvergunning voor het bouwen hoeft te worden verleend. Voorts heeft verweerder ter zitting, onweersproken, gesteld dat voor het voldoen aan het Besluit huisvesting geen vergunning vereist is.
Het College veroordeelt verweerder in de door appellant gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het, wegens het in rechtsoverweging 4.4 van deze uitspraak geconstateerde gebrek, vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand blijven;
- bepaalt dat de begunstigingstermijn aanvangt 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak en 10 maanden later eindigt, en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan appellant te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1002,-.