ECLI:NL:CBB:2018:442

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 augustus 2018
Publicatiedatum
30 augustus 2018
Zaaknummer
17/1348
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van betalingsrechten voor het jaar 2015 in het kader van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 28 augustus 2018 uitspraak gedaan in het geschil tussen [naam] B.V. en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het geschil betreft de afwijzing van de aanvraag van appellante voor toewijzing van betalingsrechten voor het jaar 2015 op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. De minister had eerder, op 18 april 2016, het verzoek van appellante afgewezen en dit besluit werd in een later stadium, op 20 juli 2017, bevestigd. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerde dat zij voldeed aan de voorwaarden voor toewijzing van de betalingsrechten en dat de minister de private overeenkomsten met andere landbouwers niet had meegenomen in de beoordeling.

Tijdens de zitting op 11 juli 2018 is vastgesteld dat appellante voor het jaar 2013 geen recht had op een rechtstreekse betaling van minimaal € 500,-, wat een voorwaarde is voor de toewijzing van betalingsrechten volgens de Europese Verordening 1307/2013. Het College oordeelde dat de minister terecht had vastgesteld dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden, aangezien zij geen steunaanvraag voor 2013 had ingediend en niet aan de vereisten voor de teelt van gewassen voldeed. Bovendien was er geen bewijs dat appellante in vergelijkbare gevallen anders was behandeld door de minister.

Het College concludeerde dat de minister geen betalingsrechten aan appellante kon toewijzen en dat de beroepsgronden van appellante niet voldoende onderbouwd waren. De uitspraak eindigde met de beslissing dat het beroep ongegrond werd verklaard, zonder dat er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/1348
5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 augustus 2018 in de zaak tussen

[naam] B.V., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: ing. G.J.A. Kemna),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. P. Noorloos en mr. L. Anvelink).

Procesverloop

Bij besluit van 18 april 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van appellante om toewijzing voor het jaar 2015 van betalingsrechten op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) afgewezen.
Bij besluit van 20 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft de beroepsgronden aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2018. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Van de kant van appellante is niemand verschenen.

Overwegingen

1. Het geschil gaat over de afwijzing van betalingsrechten voor het jaar 2015 door verweerder. Appellante stelt samengevat dat zij wel voldoet aan de voorwaarden om betalingsrechten toegewezen te krijgen. Ook meent zij dat verweerder de private overeenkomsten die zij met andere landbouwers is aangegaan, bij de beoordeling van haar aanvraag had moeten betrekken.
2. Bij uitspraak van 9 oktober 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:316) heeft het College, kort samengevat, geoordeeld dat ingevolge artikel 24, eerste lid, eerste alinea en onder b, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 637/2008 van de Raad en Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad (Verordening 1307/2013) alleen dan betalingsrechten worden toegewezen aan landbouwers indien zij, voordat een verlaging en uitsluiting wordt toegepast, naar aanleiding van een daartoe ingediende steunaanvraag voor 2013 recht hadden op betaling van een rechtstreekse betaling van minimaal € 500,-. Voorts heeft het College in die uitspraak geoordeeld dat de in genoemde bepaling neergelegde keuze van de Uniewetgever, ook indien deze keuze wordt beschouwd tegen de achtergrond van artikel 24, eerste lid, derde alinea en onder c, van Verordening 1307/2013, niet tot onevenredige gevolgen leidt.
3. Het College stelt vast dat appellante voor het jaar 2013 geen recht had op betaling van een rechtstreekse betaling van minimaal € 500,-, naar aanleiding van een daartoe ingediende steunaanvraag, zodat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante op grond van artikel 24, eerste lid, eerste alinea en onder b, van Verordening 1307/2013 niet in aanmerking komt voor toewijzing van betalingsrechten. Dat appellante in dat jaar haar toeslagrechten heeft verhuurd, zoals zij stelt, doet daar niet aan af, reeds omdat zij geen steunaanvraag voor dat jaar heeft ingediend.
4. Appellante heeft niet bestreden het standpunt van verweerder dat zij niet uiterlijk 15 mei 2013 ten minste 0,3 hectare fruit, groente, consumptie- en/of pootaardappelen of siergewassen heeft geteeld of een wijngaard van ten minste 0,3 ha heeft geëxploiteerd, zodat appellante evenmin op grond van artikel 24, eerste lid, derde alinea en onder a, sub i, van Verordening 1307/2013, gelezen in samenhang met artikel 2.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling in aanmerking komt voor toewijzing van betalingsrechten. Dat appellante wel minimaal 0,3 ha aan grasland in gebruik had, is voor de toepassing van deze bepalingen niet relevant. Bovendien voldoet appellante evenmin aan de voorwaarde opgenomen in artikel 24, eerste lid, derde alinea en onder c, van Verordening 1307/2013, gelezen in samenhang met artikel 2.6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Uitvoeringsregeling. Daarvoor is nodig dat de landbouwer nooit heeft beschikt over toeslagrechten. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante wel in 2012 en 2014 over toeslagrechten heeft beschikt.
5. Appellante heeft betoogd dat verweerder aan landbouwers in twee vergelijkbare situaties wel betalingsrechten heeft toegewezen. Verweerder heeft dit betwist, en heeft erop gewezen dat in die twee situaties de landbouwers in 2013 wel recht hadden op rechtstreekse betalingen. Daarop heeft appellante geen onderbouwde reactie gegeven. Gelet hierop ziet het College geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder gelijke gevallen ten onrechte niet gelijk heeft behandeld.
6. De stelling van appellante dat verweerder brieven die aan appellante waren geadresseerd, naar een verkeerd adres heeft gestuurd, heeft zij niet nader geconcretiseerd. Het College stelt vast dat appellante in ieder geval tijdig bezwaar en beroep heeft kunnen instellen, zodat zij in dat opzicht niet is benadeeld. Het College ziet geen aanleiding om het bestreden besluit onrechtmatig te oordelen.
7. Gezien het voorgaande heeft verweerder terecht geen betalingsrechten aan appellante toegewezen. Verweerder kon dan ook geen rekening houden met de private overeenkomsten die appellante ten aanzien van die betalingsrechten is aangegaan.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. M.B.L. van der Weele, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 augustus 2018.
w.g. T. Pavićević w.g. M.B.L. van der Weele