In deze zaak heeft de maatschap [naam 1] en [naam 2] beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op hun bezwaar tegen de vaststelling van fosfaatrechten door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het beroep is ingediend op 27 juni 2018, waarna de minister op 13 juli 2018 de relevante stukken heeft ingezonden. De appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de beschikking van 3 januari 2018, waarbij de fosfaatrechten zijn vastgesteld. Dit bezwaar is op 13 februari 2018 en 14 februari 2018 ingediend, waarbij het eerste bezwaarschrift geen gronden bevatte, terwijl het tweede dat wel deed.
Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft op basis van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) besloten om het onderzoek te sluiten zonder zitting, omdat voortzetting van het onderzoek niet nodig werd geacht. De minister heeft de beslistermijn voor het bezwaar verlengd tot 9 mei 2018, maar heeft tot op heden niet beslist. Appellante heeft de minister op 11 juni 2018 in gebreke gesteld en verzocht om de hoogte van de verbeurde dwangsom vast te stellen en de minister te verplichten alsnog binnen een bepaalde termijn te beslissen.
Het College heeft vastgesteld dat de minister in gebreke is en heeft de maximale dwangsom van € 1.260,- vastgesteld. Tevens is de minister veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante, die zijn vastgesteld op € 247,50. De minister is opgedragen om binnen twee weken na verzending van de uitspraak alsnog te beslissen op het bezwaar, met een dwangsom van € 100,00 per dag bij verzuim, tot een maximum van € 15.000,-. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 7 augustus 2018.