In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 31 juli 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellante, een commanditaire vennootschap, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het geschil betreft de toewijzing van 64,22 betalingsrechten op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. Appellante had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister, waarin het bezwaar ongegrond werd verklaard. De kern van de zaak draait om de waarde van de aan appellante toegewezen betalingsrechten en de vraag of er sprake is van een juridische wijziging die invloed heeft op deze toewijzing.
Appellante, vertegenwoordigd door haar gemachtigden, betoogde dat de minister ten onrechte een referentiewaarde van € 0,- had gehanteerd. Volgens appellante had de minister moeten uitgaan van de referentiewaarde van de toeslagrechten die de commanditaire vennoot bezat toen hij nog als eenmansbedrijf het landbouwbedrijf voerde. Het College heeft echter geoordeeld dat er geen juridische wijziging heeft plaatsgevonden die van invloed is op de toewijzing van de betalingsrechten. De wijziging van een eenmansbedrijf naar een commanditaire vennootschap heeft geleid tot een verandering in de zeggenschap over het bedrijf, wat betekent dat de voorwaarden voor de toewijzing van de betalingsrechten niet zijn vervuld.
Het College heeft verder vastgesteld dat appellante geen private overeenkomst heeft gesloten, wat ook een voorwaarde is voor de toewijzing van de betalingsrechten. De conclusie van het College is dat de minister terecht de waarde van de betalingsrechten heeft vastgesteld op € 0,- en dat het beroep van appellante ongegrond is verklaard. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 31 juli 2018.