In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de accountantskamer, waarin de klacht van [naam 2] tegen appellant, [naam 1] AA, gegrond werd verklaard. De accountantskamer oordeelde dat appellant tuchtrechtelijk verantwoordelijk was voor de onjuiste aangiften inkomstenbelasting van [naam 2] en zijn partner [naam 5] over 2014. Appellant, werkzaam bij [naam 4] B.V., had de concept aangiften per e-mail verzonden en de aangiften waren ondertekend door een andere medewerker. De accountantskamer legde appellant een waarschuwing op, omdat hij volgens hen vaktechnische betrokkenheid had bij de aangiften. Appellant ging in hoger beroep en stelde dat hij geen inhoudelijke betrokkenheid had gehad bij de aangiften, maar enkel als contactpersoon fungeerde. Tijdens de zitting werd zijn verklaring niet weersproken door [naam 2]. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat er geen bewijs was voor de vaktechnische betrokkenheid van appellant en verklaarde het hoger beroep gegrond. De eerdere uitspraak van de accountantskamer werd vernietigd en klachtonderdeel a werd ongegrond verklaard.