ECLI:NL:CBB:2018:393

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
31 juli 2018
Publicatiedatum
2 augustus 2018
Zaaknummer
17/73
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit minister van Landbouw inzake betalingsrechten GLB en subsidiabele oppervlakte

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 31 juli 2018, betreft het een beroep van V.O.F. [naam 1] tegen besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de toewijzing van betalingsrechten voor het jaar 2015. Het primaire besluit van 31 maart 2016 wees 30,13 betalingsrechten toe, maar na bezwaar werd dit aantal herzien naar 30,18. Een tweede besluit op 29 mei 2018 herzag het eerdere besluit opnieuw, maar voldeed niet volledig aan de bezwaren van appellante. De zaak werd behandeld op 11 april 2018, waarbij de appellante werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde, mr. F. Postma, en de minister door mr. S. van Rijn. Het College schorste het onderzoek ter zitting om een herziene beslissing op bezwaar af te wachten. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard, waarbij het College oordeelde dat de vaststelling van de subsidiabele oppervlakte door de minister juist was. De appellante had betoogd dat bepaalde percelen ten onrechte niet als subsidiabel waren aangemerkt, maar het College oordeelde dat de door de minister gebruikte methoden en gegevens correct waren. De appellante werd in de proceskosten veroordeeld tot een bedrag van € 1.252,50, terwijl de kosten voor een GPS-meting niet voor vergoeding in aanmerking kwamen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/73
5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 juli 2018 in de zaak tussen

V.O.F. [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. F. Postma),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. S. van Rijn).

Procesverloop

Bij besluit van 31 maart 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om toewijzing van betalingsrechten voor het jaar 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 29 november 2016 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en het aantal betalingsrechten opnieuw vastgesteld.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2018. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Voorts is van de zijde van appellante verschenen [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het College heeft het onderzoek ter zitting geschorst, omdat verweerder zijn gewijzigde standpunt in een herziene beslissing op bezwaar neer zal leggen.
Bij besluit van 29 mei 2018 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bestreden besluit 1 gedeeltelijk herzien en het aantal betalingsrechten opnieuw vastgesteld.
Appellante heeft hierop een schriftelijke reactie ingediend. Verweerder heeft op verzoek van het College aanvullende stukken ingediend. Appellante heeft hierop eveneens een schriftelijke reactie ingediend.
Partijen hebben vervolgens aan het College meegedeeld dat een nader onderzoek ter zitting achterwege kan blijven. Het College heeft daarop het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Appellante heeft met het indienen van de Gecombineerde opgave 2015 onder meer om toewijzing van betalingsrechten verzocht. Appellante heeft daartoe 12 percelen opgegeven met een totale oppervlakte van 31,17 hectare (ha.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder aan appellante 30,13 betalingsrechten toegewezen. Bij het bestreden besluit 1 heeft verweerder de bezwaren van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder aan appellante 30,18 betalingsrechten toegewezen. Bij het bestreden besluit 2 heeft verweerder het bestreden besluit 1 ten aanzien van een aantal percelen gewijzigd en aan appellante 30,68 betalingsrechten toegekend. Omdat met het bestreden besluit 2 niet volledig tegemoetgekomen is aan de bezwaren van appellante, wordt het beroep op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit 2. Het College zal het bestreden besluit 2 daarom bij de beoordeling van het beroep betrekken. Appellante heeft geen belang meer bij een beoordeling van het beroep gericht tegen het bestreden besluit 1, zodat het niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
3. Het geschil gaat over de vaststelling van de subsidiabele oppervlakte van de percelen 3, 4, 5, 7, 11, 12, 25, 28, 31 en 32. Appellante is het niet eens met de afgekeurde oppervlakte van deze percelen. Appellante heeft aangevoerd dat verweerder de taluds van de percelen 3, 4, 5, 7, 11, 12, 28 en 31 ten onrechte niet als subsidiabele oppervlakte heeft aangemerkt. De taluds worden gemaaid en behoren daarom volgens appellante tot het landbouwareaal. Over perceel 25 heeft appellante aangevoerd dat verweerders conclusie dat een gedeelte van een sloot zou zijn ingetekend en dit gedeelte dus geen subsidiabele landbouwgrond is, niet juist is. Het deel dat is ingetekend is geen sloot, maar landbouwgrond, meent appellante. Verder heeft appellante aangevoerd dat de doorgangsdammen op de percelen 28 en 31 ten onrechte niet als subsidiabel zijn aangemerkt. Wat betreft perceel 32 is appellante het niet eens met de conclusie van verweerder dat sprake is van verruiging. Volgens appellante kan het perceel in zijn geheel worden aangemerkt als subsidiabele landbouwgrond en voor zover al sprake is van verruiging, heeft verweerder een te groot deel als verruigd aangemerkt, aldus appellante. Appellante heeft er tot slot op gewezen dat Kavel 10 in haar opdracht een GPS-meting heeft uitgevoerd. Volgens appellante had verweerder bij de vaststelling van de subsidiabele oppervlakte moeten uitgaan van de door Kavel 10 gemeten oppervlakte. In ieder geval kan de meting van verweerder geen stand houden. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante foto’s van de GPS-meting door Kavel 10 overgelegd waarop de resultaten van de GPS-meting zichtbaar zijn gemaakt.
4. In Nederland is het systeem voor identificatie van landbouwpercelen gebaseerd op topografische percelen, die dienst doen als referentiepercelen. Samen vormen zij de AAN-laag (Agrarisch Areaal Nederland). Daarbij wordt gebruik gemaakt van een landsdekkende luchtfoto met een schaal van 1:2.500. De functie van het systeem van referentiepercelen is om informatie te leveren wat betreft de maximale subsidiabele oppervlakte. Verweerder mag de AAN-laaggebruiken om te controleren of, en zo ja in hoeverre de door de landbouwer opgegeven landbouwpercelen de maximale subsidiabele oppervlakte overschrijden. De resultaten van de fysieke controle (GPS-meting) zijn niet nauwkeuriger dan de metingen op basis van luchtfoto’s (vergelijk de uitspraak van 29 maart 2016, ECLI:NL:CBB:2016:83). Gelet hierop is het College van oordeel dat de methode waarmee door verweerder de geconstateerde oppervlakte is vastgesteld niet onjuist is. De grond van appellante dat verweerder uit had moeten gaan van de GPS-gegevens van Kavel 10, slaagt daarom niet. Bovendien dateert de GPS-meting van na het berekeningsjaar 2015, zodat daaraan reeds om die reden niet de betekenis toekomt die appellante daaraan gehecht wil zien.
5. Over de vaststelling van de subsidiabele oppervlakte overweegt het College als volgt. Naar aanleiding van het beroep heeft verweerder de subsidiabele oppervlakte van de percelen 4, 5, 12, 28, 31 en 32 bij het bestreden besluit 2 herzien. Perceel 5 is conform de aanvraag vastgesteld en de doorgangsdammen op de percelen 28 en 31 zijn alsnog subsidiabel geacht. Het College gaat er daarom van uit dat deze onderwerpen niet meer in geschil zijn. Dat geldt ook voor perceel 12 waar verweerder de perceelgrens aan de oostzijde heeft aangepast, omdat deze aanvankelijk te ver van een zich daar bevindende boom was gelegd. Verder heeft verweerder de percelen 4, 12, 28, 31 en 32 groter vastgesteld omdat uit nader onderzoek is gebleken dat de perceelsgrenzen eerder te ver van de taluds waren gelegd. Appellante heeft in reactie op het bestreden besluit 2 aangegeven nog steeds van mening te zijn dat de taluds ten onrechte niet geheel subsidiabel zijn geacht. Ten aanzien van de overige percelen heeft verweerder zijn standpunt zoals vermeld in het bestreden besluit 1 en het (aanvullend verweerschrift gehandhaafd en appellante het daartegen ingestelde beroep. Het gaat zodoende nog om de afgekeurde gedeeltes van de percelen 3, 4, 7, 11, 12, 25, 28, 31 en 32.
6. Wat betreft de percelen 3 en 7 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een verschil van minder dan 2% tussen de oppervlakte die verweerder heeft geconstateerd en de oppervlakte waarop appellante zich beroept. Appellante heeft dit niet betwist. Gelet op artikel 5, derde lid, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014) mag verweerder bij een verschil van minder dan 2% uitgaan van de juistheid van de oppervlakte van het referentieperceel en afzien van een nadere beoordeling van dat verschil. Gelet hierop kan het betoog van appellante dat verweerder de oppervlakte van de percelen 3 en 7 te klein heeft vastgesteld niet slagen. Aan bespreking van wat appellante in dit kader over deze percelen heeft aangevoerd komt het College niet toe.
7. Wat betreft de taluds op de percelen 4, 11, 12, 28, 31 en 32 kan op basis van de door verweerder overgelegde luchtfoto’s worden vastgesteld dat de taluds anders van kleur en structuur zijn dan de omliggende grond die verweerder wel als subsidiabele oppervlakte heeft aangemerkt. De door verweerder uitgezonderde stroken langs de slootranden zijn deels verruigd. De door appellante in bezwaar overgelegde foto’s van de percelen 4, 12 en 28 bevestigen het voorgaande. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat deze taluds niet behoren tot het landbouwareaal. Dat de taluds worden gemaaid, zoals appellante heeft betoogd, is op zichzelf onvoldoende om als landbouwareaal te kunnen worden aangemerkt. Ook het feit dat op de percelen prikpaaltjes staan, zoals op de verschillende foto’s van appellante is te zien, en deze volgens appellante worden verwijderd bij het maaien of bij het onderhoud van de sloot, is hiervoor niet relevant, nu de aanwezigheid van deze paaltjes geen rol heeft gespeeld bij de vaststelling van de subsidiabele oppervlakte door verweerder. Deze door appellante gestelde feiten bieden onvoldoende grondslag voor de conclusie dat de taluds als subsidiabele landbouwgrond kunnen worden aangemerkt..
8. Wat betreft perceel 25 is het College op basis van de luchtfoto van dit perceel, in combinatie met de door appellante in bezwaar overgelegde foto van dit perceel, van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat het door appellante ingetekende perceel voor een deel bestaat uit een sloot dan wel een greppel. Op de door appellante overgelegde foto is ook duidelijk te zien dat sprake is van een verlaagd gedeelte in het perceel. Dit perceelsgedeelte kan niet als subsidiabele landbouwgrond worden aangemerkt.
9. Tot slot is het College ten aanzien van perceel 32 van oordeel dat appellante onvoldoende feiten heeft gesteld die grondslag bieden voor de conclusie dat verweerder de oppervlakte subsidiabele landbouwgrond voor dit perceel onjuist heeft vastgesteld. De enkele stelling van appellante dat geen sprake is verruiging en dat, voor zover sprake is van verruiging, verweerder een te groot deel als verruigd heeft aangemerkt, zonder verder specificatie, volstaat daartoe niet.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Nu verweerder het bestreden besluit 1 naar aanleiding van het daartegen ingestelde beroep heeft gewijzigd, veroordeelt het College verweerder in de door appellante daarvoor gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.252,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke reactie op het bestreden besluit 2, met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1). De kosten voor het inschakelen van Kavel 10 komen, gelet op wat onder 4 is overwogen, niet voor vergoeding in aanmerking.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 333 aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.252,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.M. van den Berk, in aanwezigheid van mr. D. de Vries, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2018.
w.g. J.A.M. van den Berk w.g. D. de Vries