ECLI:NL:CBB:2018:389

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 juli 2018
Publicatiedatum
27 juli 2018
Zaaknummer
17/175
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van betalingsrechten GLB en de rol van private overeenkomsten in het bestuursrecht

In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gaat het om de toewijzing van betalingsrechten in het kader van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB). Appellante, een maatschap, heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van haar aanvragen voor toewijzing van betalingsrechten en uitbetaling van basis- en vergroeningsbetalingen voor het jaar 2015. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft in eerdere besluiten de aanvragen afgewezen, met als argument dat appellante niet voldeed aan de vereisten voor subsidiabele landbouwgrond. De zaak is behandeld op 18 juni 2018, waarbij beide partijen zich lieten vertegenwoordigen door gemachtigden.

De appellante had een Gecombineerde opgave ingediend en daarbij aangegeven dat zij betalingsrechten had gekocht of gehuurd via een private overeenkomst. De minister heeft echter geoordeeld dat de referentiewaarde van de verpachter van toepassing was en dat de betalingsrechten aan de verpachter moesten worden toegewezen. Appellante was van mening dat de betalingsrechten aan haar toegewezen moesten worden op basis van haar eigen referentiewaarde, maar het College oordeelde dat de goedkeuring van de private overeenkomst leidde tot de toewijzing van de betalingsrechten aan de verpachter.

Het College heeft vastgesteld dat de door appellante ingediende opgave tegenstrijdig was en dat de regelgeving omtrent de toewijzing van betalingsrechten niet in haar voordeel werkte. De uitspraak van het College was dat het beroep ongegrond was, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 24 juli 2018.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/175
5111

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 juli 2018 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] en [naam 2] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: L. Engelage),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. A.F. Bosma en mr. C. Cromheecke).

Procesverloop

Bij besluiten van 18 april 2016 en 25 juni 2016 (de primaire besluiten 1 en 2) heeft verweerder respectievelijk beslist op de aanvragen van appellante om toewijzing van betalingsrechten en om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 22 december 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Appellante heeft op 27 mei 2015 een Gecombineerde opgave 2015 bij verweerder ingediend en verzocht om toewijzing van betalingsrechten en uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling. Daarbij heeft zij percelen landbouwgrond opgegeven met een totale oppervlakte van 27,82 hectare. Onder het kopje “private overeenkomst” heeft appellante aangekruist: “Ik heb de referentiewaarde 2014 (inclusief betalingsrechten) gekocht of gehuurd met een private overeenkomst.”
1.2
Bij het primaire besluit 1 heeft verweerder de aanvraag van appellante om toewijzing van betalingsrechten afgewezen omdat appellante volgens verweerder minder dan 0,3 hectare subsidiabele landbouwgrond in gebruik heeft. Bij het primaire besluit 2 heeft verweerder appellante als basis- en vergroeningsbetaling een bedrag van € 2.283,41 toegekend, gebaseerd op een waarde per betalingsrecht van € 57,80. Dit betreft de referentiewaarde van Stichting Het Groninger Landschap (de verpachter).
1.3
Appellante heeft in de bezwaarfase op verzoek van verweerder een kopie van de private overeenkomst met de verpachter overgelegd. In die overeenkomst is vermeld:
“Ondergetekenden komen overeen dat vervreemder (verpachter/verhuurder) aan verwerver (pachter/huurder) het recht op betalingsrechten overdraagt door middel van verhuur (verpachting) exclusief de referentiewaarde.
De referentiewaarde van de verwerver blijft ten alle tijde bij de verwerver en wordt niet verdeeld over de gehuurde hectares van de vervreemder.”
1.4
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de primaire besluiten gehandhaafd. Daartoe heeft verweerder overwogen dat appellante de referentiewaarde 2014 (inclusief betalingsrechten) heeft gehuurd van de verpachter via een private overeenkomst. Nu deze private overeenkomst is goedgekeurd, zijn de desbetreffende betalingsrechten toegewezen aan de verpachter. Voor de verpachter geldt dat de waarde per betalingsrecht € 57,80 is, zodat de basis- en vergroeningsbetaling op juiste wijze is berekend, aldus verweerder.
2. Appellante kan zich niet verenigen met de afwijzing van de aanvraag om toewijzing van betalingsrechten en het feit dat de uitbetaling is gebaseerd op de referentiewaarde van de verpachter. Appellante was in de veronderstelling dat de betalingsrechten aan haar zouden worden toegewezen. Het doel van appellante met de private overeenkomst was dat de verpachter de betalingsrechten zou krijgen en de hoogte daarvan zou worden gebaseerd op de door appellante opgebouwde referentiewaarde. Vervolgens zouden dan die betalingsrechten weer worden verhuurd aan appellante. In het bestreden besluit staat volgens appellante ten onrechte dat de grond via een private overeenkomst is gehuurd. De grond is via een geliberaliseerde pachtovereenkomst gepacht. Appellante voldoet dan ook aan de voorwaarden om betalingsrechten toegewezen te krijgen. Ten onrechte overweegt verweerder ook dat appellante de referentiewaarde van de verpachter heeft gehuurd. In de private overeenkomst is immers vermeld dat de betalingsrechten worden overgedragen exclusief de referentiewaarde, aldus appellante.
3. In het verweerschrift wijst verweerder erop dat een landbouwer – mits wordt voldaan aan de vereisten voor toewijzing van betalingsrechten – ook zelf als pachter betalingsrechten toegewezen kan krijgen voor de landbouwgronden die hij van een derde pacht. Daartoe geeft een landbouwer de door hem gepachte percelen op in de Gecombineerde opgave 2015 en vraagt hij tevens de uitbetaling van die betalingsrechten aan. De uitbetaling geschiedt dan op basis van de eigen referentiewaarde die de pachter heeft opgebouwd. Appellante had dan ook, indien zij de betalingsrechten uitbetaald had willen krijgen op basis van de door haarzelf opgebouwde referentiewaarde, de door haar gepachte percelen in de Gecombineerde opgave 2015 moeten opgeven zonder daarbij de aanvraag te doen om de referentiewaarde (inclusief betalingsrechten) van de verpachter overgedragen te krijgen. Anders dan appellante stelt, biedt het wettelijk stelsel geen ruimte om de betalingsrechten vast te stellen bij de verpachter, maar de waarde van de betalingsrechten te laten bepalen op basis van de referentiewaarde van de pachter. Het wettelijk stelsel biedt enkel de mogelijkheid om de waarde van een betalingsrecht vast te stellen aan de hand van de referentiewaarde van de landbouwer aan wie het betalingsrecht wordt toegewezen. Verweerder kan geen uitvoering geven aan tussen partijen gemaakte civielrechtelijke afspraken die in strijd zijn met het wettelijk stelsel, aldus verweerder.
4.1
Op grond van artikel 21, eerste lid, van Gedelegeerde verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot wijziging van bijlage X bij die verordening (Verordening 639/2014) kunnen de lidstaten bepalen dat landbouwers bij de verpachting van een bedrijf of een deel daarvan middels een contract dat vóór de in artikel 20, lid 1, eerste alinea, bedoelde datum is ondertekend, samen met het betrokken bedrijf of deel daarvan de overeenkomstige, toe te wijzen betalingsrechten kunnen verpachten. In dat geval worden de betalingsrechten aan de verpachter toegewezen en direct aan de pachter verpacht, wiens voordeel ontstaat doordat de betalingen die de verpachter voor 2014 heeft ontvangen dan wel de waarde van de rechten die hij in 2014 bezat, als bedoeld in artikel 26 van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013), als referentie worden gebruikt voor de vaststelling van de initiële waarde per eenheid van deze betalingsrechten.
4.2
Bij verpachting als bedoeld in artikel 21 van Verordening 639/2014 wordt de aanvraag tot toewijzing van de betalingsrechten gedaan door de verpachter. Dit volgt uit artikel 5, eerste lid, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 641/2014 van de Commissie van 16 juni 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 641/2014).
4.3
Op grond van artikel 2.7, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling kunnen landbouwers met inachtneming van het tweede lid bij verkoop of verhuur van een landbouwbedrijf of een deel ervan bepalen dat de toe te wijzen betalingsrechten, overeenkomstig artikel 20, respectievelijk artikel 21 van Verordening (EU) nr. 639/2014 worden overgedragen aan de koper respectievelijk de huurder van het desbetreffende landbouwbedrijf of het desbetreffende deel ervan.
5. Vast staat dat appellante niet de eigenaar is van de percelen waarvoor zij betalingsrechten heeft aangevraagd. In geschil is of verweerder terecht geen betalingsrechten aan appellante heeft toegewezen en of verweerder bij de uitbetaling terecht is uitgegaan van de door de verpachter opgebouwde referentiewaarde in plaats van de referentiewaarde van appellante.
6.1
Het College stelt voorop dat de door appellante ingediende Gecombineerde opgave innerlijk tegenstrijdig lijkt te zijn, nu appellante daarin enerzijds betalingsrechten heeft aangevraagd enkel voor percelen die niet haar eigendom zijn en zij anderzijds heeft aangekruist betalingsrechten te hebben gehuurd door middel van een private overeenkomst. Ook in het beroepschrift neemt appellante deze schijnbaar tegenstrijdige standpunten in. Het College volgt verweerder in zijn ter zitting gegeven uitleg dat deze constructie gangbaar is omdat op die manier kan worden bewerkstelligd dat in het geval dat de private overeenkomst door verweerder zou worden afgekeurd, alsnog kan worden beoordeeld of voor de gepachte percelen betalingsrechten aan de aanvrager zelf kunnen worden toegewezen.
6.2
Het College stelt vast dat verweerder de door appellante gesloten private overeenkomst heeft goedgekeurd. Uit de hiervoor onder 4.1 tot en met 4.3 weergegeven regelgeving volgt dat indien een daarin bedoelde private overeenkomst wordt gesloten de betalingsrechten aan de verpachter worden toegewezen en dat de referentiewaarde van de verpachter wordt gebruikt voor de vaststelling van de initiële waarde per eenheid van deze betalingsrechten. De omstandigheid dat in Verordening 1307/2013 wordt gesproken van pacht terwijl in de Uitvoeringsregeling en door verweerder in het bestreden besluit wordt gesproken van huur maakt daarbij - anders dan appellante kennelijk meent - geen verschil. Voor zover appellante en de verpachter met de private overeenkomst, door daarin “exclusief de referentiewaarde” te vermelden, hebben beoogd dat de te verpachten/verhuren betalingsrechten zouden worden uitbetaald op basis van de door appellante als pachter opgebouwde referentiewaarde, heeft verweerder terecht erop gewezen dat dit zich niet verdraagt met het wettelijke stelsel. De goedkeuring van de private overeenkomst heeft tot gevolg dat de betalingsrechten aan de verpachter worden toegewezen en dat de initiële waarde per eenheid wordt gebaseerd op de referentiewaarde van de verpachter. Verweerder heeft daarom terecht de aanvraag van appellante om toewijzing van betalingsrechten afgewezen en de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling gebaseerd op de bij het primaire besluit 2 vastgestelde waarde.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, mr. T. Pavićević en mr. J.A. Hagen, in aanwezigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2018.
w.g. H.L. van der Beek w.g. J.B.C. van der Veer