In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een openbaar accountant, appellant, tegen een uitspraak van de accountantskamer. De accountantskamer had op 5 december 2016 een klacht van wijlen [naam 2] tegen appellant gegrond verklaard en hem de maatregel van berisping opgelegd. De klacht betrof het onaanvaardbaar handelen van appellant in zijn rol als adviseur van de Raad van Toezicht van de Stichting, waarbij hij een onderzoek adviseerde naar beschuldigingen van wijlen [naam 2] tegen [naam 7]. De accountantskamer oordeelde dat appellant niet zorgvuldig had gehandeld door de kritiek van wijlen [naam 2] te negeren en zich te baseren op een conceptrapport dat niet geformaliseerd was. Appellant heeft hoger beroep ingesteld en betwist dat hij tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld. Hij voerde aan dat hij niet op de hoogte was van negatieve informatie over de onderzoeker en dat hij niet verplicht was om de reputatie van de onderzoeker te onderzoeken. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft de gegrondverklaring van de klachtonderdelen door de accountantskamer bevestigd, maar oordeelde dat de maatregel van berisping niet passend was. Het College heeft de maatregel van waarschuwing opgelegd, omdat appellant wel degelijk had geadviseerd om onderzoek te laten doen naar de zorgen over de continuïteit van de Kliniek en niet was gebleken dat de jaarrekening materiële onjuistheden bevatte. De uitspraak van de accountantskamer werd in zoverre vernietigd.