ECLI:NL:CBB:2018:345

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 juli 2018
Publicatiedatum
17 juli 2018
Zaaknummer
17/282
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen subsidiebesluit inzake investeringsproject industriële warmtebenutting

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 3 juli 2018 uitspraak gedaan in het geschil tussen [naam 1] B.V. en de minister van Economische Zaken en Klimaat. De zaak betreft een beroep tegen een besluit van de minister waarin de subsidie op grond van de Subsidieregeling Energie en Innovatie werd vastgesteld op nihil en de betaalde voorschotten werden teruggevorderd. Het primaire besluit werd genomen op 27 september 2016, waarna de minister op 27 januari 2017 het bezwaar van appellante gegrond verklaarde en de subsidie vaststelde op € 83.786,50, maar ook een bedrag van € 657.921,50 aan te veel verleende voorschotten terugvorderde. Appellante heeft beroep ingesteld tegen dit bestreden besluit, waarna een zitting plaatsvond op 17 mei 2018.

De appellante voerde aan dat de minister bij de subsidievaststelling had moeten uitgaan van € 750.000,00 aan subsidiabele kosten en dat zij in overleg met de minister had gehandeld. Het College overwoog dat alleen de kosten subsidiabel zijn die bij de aanvraag zijn begroot en goedgekeurd, en dat appellante de activiteiten waarvoor de subsidie was verleend niet overeenkomstig het projectplan had uitgevoerd. De wijziging van het projectplan zonder ontheffing leidde tot de conclusie dat de aan die activiteiten verbonden kosten niet subsidiabel zijn. Het College oordeelde dat de minister terecht alleen die kosten subsidiabel heeft gesteld die overeenkwamen met de in de subsidieaanvraag opgenomen begroting. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/282
27333

uitspraak van de meervoudige kamer van 3 juli 2018 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: [naam 2] ),
en

minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigde: mr. R.H.M. Sipman).

Procesverloop

Bij besluit van 27 september 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan appellante op grond van de Subsidieregeling energie en innovatie (de Regeling) verleende subsidie ambtshalve vastgesteld op nihil en de betaalde voorschotten teruggevorderd.
Bij besluit van 27 januari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen, de subsidie vastgesteld op
€ 83.786,50 en van appellante € 657.921,50 aan te veel verleende voorschotten teruggevorderd.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2018.
Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden. Namens verweerder was tevens aanwezig ir. [naam 3] .

Overwegingen

1.1
Bij besluit van 20 oktober 2010 heeft verweerder op grond van de Regeling aan appellante subsidie verleend voor het project
“Alternative Renewable supply of Process Stream” (ARPS).
2.1
Bij het primaire besluit heeft verweerder ambtshalve de subsidie op nihil vastgesteld omdat appellante het project niet heeft gerealiseerd en niet heeft voldaan aan de verantwoordingsplicht die aan de subsidieverlening was verbonden. Ook heeft appellante niet tijdig om vaststelling van de subsidie gevraagd.
2.2
Op 23 november 2016 heeft appellante verweerder alsnog verzocht de subsidie vast te stellen op € 785.996,77. Dat vormde voor verweerder de aanleiding het primaire besluit te herroepen, de subsidie vast te stellen op € 83.786,50 en het terugvorderingsbedrag te verlagen.
3. Appellante heeft aangevoerd dat verweerder bij de subsidievaststelling had moeten uitgaan van € 750.000,00 aan subsidiabele kosten. Zij heeft steeds in overleg met verweerder gehandeld. Tussen 2010 en 2013 is gewerkt volgens de oorspronkelijke plannen en is € 345.000,- aan kosten gemaakt. In 2014 zijn kosten gemaakt die noodzakelijk waren om alsnog tot een positieve business case te komen. Hiervoor zijn de engineering kosten, die normaal gesproken pas in fase 4 en 5 gemaakt worden, naar voren gehaald. Er moest namelijk een inschatting gemaakt worden van de technische haalbaarheid en economische consequenties van het produceren van groen gas naast warmte. Appellante heeft specifieke expertise ingehuurd van derden bij het uitvoeren van haar managementtaken. De financieringskosten zijn subsidiabel omdat deze ook na 2014 betrekking hebben op het projectplan. Appellante kan zich ook niet vinden in de keuze van verweerder om slechts 3/7de deel van de begrote kosten voor projectmanagement subsidiabel te stellen.
4.1
Volgens vaste jurisprudentie (onder meer ECLI:NL:CBB:2017:331) zijn alleen de kosten subsidiabel die bij de aanvraag om subsidie zijn begroot en goedgekeurd, die door appellante zijn gemaakt en betaald en die rechtstreeks aan de uitvoering van het project zijn toe te rekenen. De projectbegroting is onderdeel van het besluit tot subsidieverlening en vormt daarmee het financiële kader (ECLI:NL:CBB:2017:23).
4.2
Vast staat dat appellante de activiteiten waarvoor verweerder de subsidie heeft verleend niet overeenkomstig het projectplan heeft uitgevoerd. Zij heeft onder meer afgezien van de bouw van een 12,5 MW stoominstallatie op het terrein van [naam 4] B.V. ( [naam 4] ) en haar doelstelling van warmtebenutting van stoom gewijzigd in het zo veel mogelijk syngas opwerken naar een dusdanige kwaliteit dat aan het gasnet kan worden geleverd. Zij heeft een alternatief plan ontwikkeld ten behoeve waarvan ook de eerder verleende omgevingsvergunning is gewijzigd. Naar het oordeel van het College vormen de door appellante voor het alternatieve plan uitgevoerde activiteiten een essentiële wijziging van het projectplan. Vast staat dat verweerder appellante voor deze wijziging geen ontheffing heeft verleend op grond van artikel 37, derde lid, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies.
Dit heeft tot gevolg dat de aan die activiteiten verbonden kosten niet subsidiabel zijn.
4.3
Appellante heeft in de vaststellingsaanvraag € 785.997,- aan projectkosten opgevoerd. In de begroting is voor deze kosten € 443.000,- opgenomen. Zoals hiervoor overwogen heeft appellante het project waarvoor de subsidie was verleend niet afgerond. Verder heeft zij verweerder pas bij de vaststellingsaanvraag op de hoogte gesteld van het bedrag waarmee zij de begroting heeft overschreden. Naar het oordeel van het College heeft verweerder terecht alleen die kosten subsidiabel gesteld die overeenkomstig de in de subsidieaanvraag opgenomen begroting zijn gemaakt. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat verweerder bij het bepalen van de hoogte van de subsidiabele kosten ten onrechte door haar gemaakte kosten buiten beschouwing heeft gelaten.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, mr. E.R. Eggeraat en mr. B. Bastein, in aanwezigheid van mr. M.P.A. DeKoninck, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2018.
w.g. R.C. Stam w.g. M.P.A. DeKoninck