ECLI:NL:CBB:2018:337

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 juli 2018
Publicatiedatum
16 juli 2018
Zaaknummer
17/114
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers en de uitbetaling van basis- en extra betalingen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 3 juli 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam 1] B.V. en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft de toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers en de uitbetaling van basis- en extra betalingen voor het jaar 2015. Appellante had eerder aanvragen ingediend voor deze betalingen, maar deze waren deels afgewezen door de minister. Na een aantal primaire besluiten en een bestreden besluit, heeft de minister op 26 april 2018 en 25 mei 2018 vervangingsbesluiten genomen waarin de aanvragen van appellante alsnog zijn toegewezen. Appellante heeft hierop gereageerd, maar het College heeft geoordeeld dat de vervangingsbesluiten voldoende duidelijkheid boden en dat er geen aanleiding was voor een nadere zitting. Het College heeft vastgesteld dat de berekeningen van de minister inzake de basisbetaling en de extra betaling voor jonge landbouwers correct waren en dat de wettelijke rente op de juiste wijze was vastgesteld. Het beroep van appellante tegen de vervangingsbesluiten is ongegrond verklaard, en het College heeft de minister opgedragen het griffierecht aan appellante te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/114
5111

uitspraak van de meervoudige kamer van 3 juli 2018 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: [naam 2] ),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. L. Anvelink en mr. M.A.G. van Leeuwen).

Procesverloop

Bij besluit van 18 april 2016 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de aanvraag van appellante om toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling) afgewezen.
Bij besluit van 25 juni 2016 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de aanvraag van appellante voor de uitbetaling van betalingsrechten (basisbetaling) toegewezen en de aanvraag van appellante om extra betaling voor jonge landbouwers voor 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling afgewezen.
Bij besluit van 9 december 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Het College heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Bij besluit van 26 april 2018 (het vervangingsbesluit 1) heeft verweerder het bestreden besluit ten aanzien van de toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers ingetrokken en vervangen door het vervangingsbesluit 1 en aan appellante betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers toegewezen.
Bij besluit van 25 mei 2018 (het vervangingsbesluit 2) heeft verweerder het bestreden besluit ten aanzien van de uitbetaling van de basisbetaling en de extra betaling voor jonge landbouwers voor 2015 ingetrokken en vervangen door het vervangingsbesluit 2 en de aanvragen voor de uitbetaling van betalingsrechten (basisbetaling) en om extra betaling voor jonge landbouwers voor 2015 toegewezen.
Bij brief van 5 juni 2018 heeft appellante op de vervangingsbesluiten gereageerd.
Nadat partijen toestemming hebben verleend om geen nadere zitting te houden, heeft het College het onderzoek gesloten en bepaald dat uitspraak zal worden gedaan.

Overwegingen

1.1
Het College gaat uit van het volgende.
1.2
Bij het primaire besluit 1 heeft verweerder de aanvraag van appellante om toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers afgewezen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder dat besluit gehandhaafd. Bij het vervangingsbesluit 1 heeft verweerder aan appellante 47,21 betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers toegewezen, met elk een gemiddelde waarde per recht. In het jaar 2015 is dat
€ 288,98.
1.3
Bij het primaire besluit 2 heeft verweerder de basisbetaling van appellante voor 2015 vastgesteld op € 2.698,72 en de aanvraag van appellante om extra betaling voor jonge landbouwers voor 2015 afgewezen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder dat besluit gehandhaafd. Bij het vervangingsbesluit 2 heeft verweerder de basisbetaling en de extra betaling voor jonge landbouwers voor 2015 vastgesteld op € 15.828,68. Voorts heeft verweerder appellante een wettelijke rente toegekend van € 523,48.
2. Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op de vervangingsbesluiten. Nu het bestreden besluit is ingetrokken en is vervangen door de vervangingsbesluiten en gesteld, noch gebleken is dat appellante nog belang heeft bij beoordeling van het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit, zal het beroep in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard.
3.1
Met de vervangingsbesluiten heeft verweerder de aanvragen van appellante om toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers en om de extra betaling voor jonge landbouwers voor 2015 toegewezen. Appellante heeft echter aangevoerd dat er nog op verschillende punten onduidelijkheden bestaan.
3.2
Appellante heeft in de eerste plaats aangevoerd dat zij niet kan volgen op welke wijze het nettobedrag aan uitbetaling van de basisbetaling en de extra betaling voor jonge landbouwers voor 2015 van € 15.828,68 is berekend. Het College stelt vast dat verweerder blijkens de bij het vervangingsbesluit 2 gevoegde specificatie de basisbetaling heeft berekend aan de hand van de nieuwe waarde van € 288,98 per betalingsrecht in 2015. Het bruto bedrag extra betaling voor jonge landbouwers is door verweerder blijkens diezelfde specificatie vastgesteld op € 4.690,36. Zoals reeds vermeld in de bij het primaire besluit 2 toegezonden “Toelichting bij beslissing uitbetalen BasisBetalingsRegeling 2015” is het extra bedrag voor de jonge landbouwers in 2015 vastgesteld op een nettobedrag van € 99,351 per hectare subsidiabele landbouwgrond. Aangezien appellante beschikte over 47,21 ha subsidiabele landbouwgrond heeft verweerder het bruto bedrag terecht vastgesteld op € 4.690,36. Omdat er voor deze regeling meer is aangevraagd dan dat er budget beschikbaar is, is op dit bedrag nog een korting toegepast van 46,692%, zo blijkt uit even bedoelde toelichting. Door deze korting komt het bedrag per hectare subsidiabele landbouwgrond uit op € 52,96, zoals ook is vermeld in het vervangingsbesluit 2. Verweerder heeft deze berekening aldus voldoende inzichtelijk gemaakt.
3.3
In de tweede plaats heeft appellante aangevoerd dat de door verweerder toegekende wettelijke rente niet nader is gespecificeerd. Ook hierin volgt het College appellante niet. Hoewel appellante heeft aangegeven dat zij ten tijde van haar reactie de betaling nog niet had ontvangen, gaat het College ervan uit dat appellante de betaling van het nog na te betalen bedrag (€ 13.129,96) binnen zes weken na dagtekening van het vervangingsbesluit 2 zal ontvangen zoals ook is vermeld in dat vervangingsbesluit. Verweerder heeft in het vervangingsbesluit 2 uiteengezet op welke wijze hij het bedrag aan vastgestelde wettelijke rente van € 523,48 heeft berekend. Verweerder heeft erop gewezen dat appellante recht heeft op de wettelijke rente over het nog na te betalen bedrag en dat deze wettelijke rente is berekend over het tijdvak dat loopt vanaf de dag na die waarop de basisbetaling en de extra betaling voor jonge landbouwers 2015 uiterlijk betaald hadden moeten worden (30 juni 2016) tot het moment dat daadwerkelijk is betaald. Anders dan appellante heeft aangevoerd gaat het daarbij niet om de wettelijke handelsrente, maar om de wettelijke rente overeenkomstig artikel 119, eerste en tweede lid, en artikel 120, eerste lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (zie artikel 4:98 van de Awb).
3.4
In de derde plaats heeft appellante aangevoerd dat verweerder de kosten voor rechtsbijstand in de bezwaarfase ten onrechte niet heeft vergoed. Dit betoog faalt, reeds omdat in de bezwaarfase geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin dat door een derde voor appellante proceshandelingen zijn verricht (artikel 7:15 en artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht).
3.5
In de vierde plaats heeft appellante aangevoerd dat er nog overleg wordt gevoerd met verweerder over de wijze waarop de toedeling van betalingsrechten uit de Nationale reserve dient plaats te vinden. Dit kan niet leiden tot gegrondverklaring van het beroep. Voor zover daarover al onduidelijkheid bestaat, moet worden geoordeeld dat deze procedure betrekking heeft op aanvragen om toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers en om de uitbetaling van de basisbetaling en de extra betaling voor jonge landbouwers voor 2015. Met de vervangingsbesluiten is verweerder aan die aanvragen van appellante tegemoetgekomen.
4. Het beroep tegen de vervangingsbesluiten is dus ongegrond.
5. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten. In dit verband is van belang dat ook in beroep geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, nu er immers niet door een derde voor appellante proceshandelingen zijn verricht. Dat verweerder bij brief van 25 mei 2018 ermee heeft ingestemd die kosten te vergoeden, doet daaraan niet af.
6. Gelet op de door verweerder genomen vervangingsbesluiten, zal het College verweerder opdragen appellante het door haar betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen de vervangingsbesluiten ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 333,- aan appellante te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. T. Pavićević en mr. J.E.M. Polak, in aanwezigheid van mr. L.N. Nijhuis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2018.
w.g. A. Venekamp de griffier is verhinderd deze uitspraak
mede te ondertekenen