In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 10 juli 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam 1] B.V. en de Minister van Economische Zaken en Klimaat. De zaak betreft de correctie van S&O-verklaringen en RDA-beschikkingen die aan appellante waren afgegeven voor de periode van februari tot en met juni en juli tot en met december 2015. De Minister had de S&O-verklaringen volledig gecorrigeerd op basis van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (Wva) en had een boete van € 0,- opgelegd. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld, stellende dat de correcties onterecht waren en dat zij meer uren aan speur- en ontwikkelingswerk had besteed dan was erkend.
Het College heeft vastgesteld dat de Minister de S&O-verklaringen had gecorrigeerd omdat de aard, inhoud en voortgang van de S&O-werkzaamheden niet op eenvoudige en duidelijke wijze konden worden vastgesteld. De Minister had daarbij verwezen naar de Afbakeningsregeling speur- en ontwikkelingswerk 1997, die bepaalde dat bepaalde activiteiten niet als S&O-werkzaamheden konden worden aangemerkt. Appellante voerde aan dat de werkzaamheden wel degelijk onder de S&O-regeling vielen en dat de correcties onterecht waren.
Het College oordeelde dat de Minister in redelijkheid had kunnen besluiten tot volledige correctie van de S&O-verklaringen en RDA-beschikkingen. Tevens werd geoordeeld dat de opgelegde boete van € 0,- niet als bestuurlijke boete kon worden aangemerkt. Het College verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond en vernietigde dit besluit voor zover het de boete betrof, maar verklaarde het beroep tegen het tweede bestreden besluit ongegrond. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een duidelijke administratie van S&O-werkzaamheden en de voorwaarden waaronder S&O-verklaringen kunnen worden afgegeven.