In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 10 juli 2018, zijn de beroepen van appellant gegrond verklaard en zijn de bestreden besluiten in de zaken 17/1676 en 17/1106 vernietigd. De appellant, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde ir. S. Boonstra, had bezwaar gemaakt tegen besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit met betrekking tot de toewijzing van betalingsrechten en de uitbetaling van basis- en vergroeningsbetalingen voor de jaren 2015 en 2016. De minister had in eerdere besluiten geoordeeld dat perceel 83, dat door appellant was opgegeven, niet als landbouwgrond kon worden aangemerkt omdat het perceel begroeid zou zijn met riet.
Appellant betwistte deze conclusie en voerde aan dat het perceel voornamelijk uit grassen en andere voedergewassen bestond. Het College oordeelde dat de luchtfoto's die door de minister waren overgelegd onvoldoende bewijs boden om te concluderen dat het perceel in zijn geheel niet als landbouwgrond kon worden aangemerkt. Het College stelde vast dat appellant niet de kans had gekregen om de feitelijke situatie van het perceel in 2015 vast te leggen, omdat de minister pas in het bestreden besluit van 26 oktober 2017 had geoordeeld dat het perceel begroeid was met riet.
Het College concludeerde dat de bestreden besluiten niet in stand konden blijven en droeg de minister op om binnen zes weken nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren van appellant. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellant, vastgesteld op € 1.002,-. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en motivering in bestuursrechtelijke besluiten, zoals vastgelegd in de Algemene wet bestuursrecht.