In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gaat het om de toewijzing en uitbetaling van betalingsrechten op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. De appellanten, [naam 1] en Maatschap [naam 2], hebben beroep ingesteld tegen besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, die hun aanvragen om betalingsrechten voor de jaren 2015 en 2016 had afgewezen. De minister had in eerdere besluiten, gedateerd 29 december 2015 en 31 december 2015, de aanvragen van [naam 1] om toewijzing en uitbetaling van betalingsrechten afgewezen. Deze besluiten werden later door de minister in een bestreden besluit op 27 september 2016 en 18 augustus 2017 bevestigd, waarop de appellanten in beroep gingen.
De kern van het geschil betreft de vraag of de oprichting van een eenmanszaak door [naam 1] en de bijbehorende grondgebruikersverklaring voldoende zijn om betalingsrechten te verkrijgen. De minister stelt dat er een akte van splitsing en overdracht van vermogensbestanddelen nodig is, terwijl de appellanten van mening zijn dat de oprichting van de eenmanszaak en de grondgebruikersverklaring voldoende zijn. Het College oordeelt dat de nationale regelgeving bepalend is voor de afsplitsing van de maatschap en dat er onvoldoende bewijs is geleverd dat er daadwerkelijk een afsplitsing heeft plaatsgevonden.
Het College concludeert dat de aanvragen van [naam 1] om betalingsrechten terecht zijn afgewezen, omdat hij in de jaren 2015 en 2016 niet beschikte over de benodigde betalingsrechten. De beroepen van de maatschap worden niet-ontvankelijk verklaard, terwijl de beroepen van [naam 1] ongegrond worden verklaard. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 8 mei 2018.