In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 10 juli 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen Maatschap [naam 1] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft de toewijzing van betalingsrechten op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. Appellante had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister waarin haar bezwaar ongegrond werd verklaard en het primaire besluit werd gehandhaafd. Het primaire besluit had betrekking op de toewijzing van 39,34 betalingsrechten, waarbij perceel 15, waarop sedum werd geteeld, niet als subsidiabel werd aangemerkt omdat het niet in volle grond zou zijn geteeld maar op (anti)worteldoek.
Tijdens de zitting heeft appellante betoogd dat de sedumplanten door het doek heen in de grond groeien en daar water en voedingsstoffen uithalen, waardoor het perceel als bouwland moet worden aangemerkt. De minister stelde daarentegen dat de teelt op (anti)worteldoek niet als subsidiabel kon worden beschouwd, omdat het gewas niet in open grond werd geteeld. Het College heeft geoordeeld dat de minister bij de beoordeling van de teeltmethode een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven. Het College concludeert dat de grond voor de teelt van gewassen wordt gebruikt en moet worden aangemerkt als bouwland.
Het beroep van appellante is gegrond verklaard, het bestreden besluit is vernietigd en de minister is opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.002,-.