ECLI:NL:CBB:2018:280
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Fosfaatrechten en voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke context
In deze zaak heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit op 5 januari 2018 het fosfaatrecht van de verzoeker vastgesteld op 3.373 kilogram, op basis van de Meststoffenwet. De verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De zitting vond plaats op 16 mei 2018, waarbij de verzoeker werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. M.J.J. de Winter, en de minister werd vertegenwoordigd door A.H. Spriensma.
De verzoeker betoogde dat de minister rekening had moeten houden met onomkeerbare investeringsverplichtingen en persoonlijke omstandigheden die hem verhinderden om voor de peildatum de gewenste groei van zijn bedrijf te realiseren. Hij stelde dat het niet verhogen van zijn fosfaatrecht zou leiden tot een individuele disproportionele last in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de minister in zijn besluitvorming rekening moet houden met de verenigbaarheid van het fosfaatrecht met artikel 1 van het EP. De voorzieningenrechter concludeerde echter dat er geen aanleiding was om de verzoeker toe te staan zich te gedragen alsof hem een fosfaatrecht van 5.507 kilogram was toegekend. De voorlopige voorziening zou niet de zekerheid bieden die de verzoeker zocht, aangezien de fosfaatproductie over een jaar wordt gemeten en de gevolgen van het fosfaatrechtenstelsel pas na afloop van 2018 duidelijk zouden zijn.
Uiteindelijk werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, en de voorzieningenrechter oordeelde dat de feiten en omstandigheden onvoldoende aanleiding gaven voor het treffen van een voorlopige maatregel. Er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken.