ECLI:NL:CBB:2018:280

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 mei 2018
Publicatiedatum
11 juni 2018
Zaaknummer
18/570
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fosfaatrechten en voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit op 5 januari 2018 het fosfaatrecht van de verzoeker vastgesteld op 3.373 kilogram, op basis van de Meststoffenwet. De verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De zitting vond plaats op 16 mei 2018, waarbij de verzoeker werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. M.J.J. de Winter, en de minister werd vertegenwoordigd door A.H. Spriensma.

De verzoeker betoogde dat de minister rekening had moeten houden met onomkeerbare investeringsverplichtingen en persoonlijke omstandigheden die hem verhinderden om voor de peildatum de gewenste groei van zijn bedrijf te realiseren. Hij stelde dat het niet verhogen van zijn fosfaatrecht zou leiden tot een individuele disproportionele last in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de minister in zijn besluitvorming rekening moet houden met de verenigbaarheid van het fosfaatrecht met artikel 1 van het EP. De voorzieningenrechter concludeerde echter dat er geen aanleiding was om de verzoeker toe te staan zich te gedragen alsof hem een fosfaatrecht van 5.507 kilogram was toegekend. De voorlopige voorziening zou niet de zekerheid bieden die de verzoeker zocht, aangezien de fosfaatproductie over een jaar wordt gemeten en de gevolgen van het fosfaatrechtenstelsel pas na afloop van 2018 duidelijk zouden zijn.

Uiteindelijk werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, en de voorzieningenrechter oordeelde dat de feiten en omstandigheden onvoldoende aanleiding gaven voor het treffen van een voorlopige maatregel. Er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/570
16009
uitspraak van de voorzieningenrechter van 30 mei 2018 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. M.J.J. de Winter),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, de minister

(gemachtigde: A.H. Spriensma).

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2018 heeft de minister op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van verzoeker vastgesteld op
3.373 kilogram.
Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2018. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij het College bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.1
Ingevolge artikel 21b van de Msw is het een landbouwer verboden op zijn bedrijf in een kalenderjaar meer dierlijke meststoffen met melkvee, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, te produceren dan het op het bedrijf rustende fosfaatrecht. Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt verweerder het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de productie van dierlijke meststoffen door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd. Het fosfaatrecht van verzoeker heeft de minister vastgesteld op 3.373 kilogram.
2.2
Verzoeker voert aan dat de minister bij de vaststelling van zijn fosfaatrecht rekening moet houden met de door hem aangevoerde onomkeerbare investeringsverplichtingen die hij is aangegaan en zijn bijzondere, zeer ingrijpende, persoonlijke omstandigheden die er toe hebben geleid dat hij niet voor de peildatum de voorgestane groei van zijn bedrijf heeft kunnen realiseren. Daarmee rekening houdend had het fosfaatrecht van verzoek op 5.507 kilogram moeten worden vastgesteld. Hij meent dat in zijn geval het niet verhogen van zijn fosfaatrecht leidt tot een individuele disproportionele last in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP).
2.3
Het College stelt voorop dat de verenigbaarheid van het fosfaatrecht met artikel 1 van het EP een besliscomponent vormt van verweerders besluitvorming en door hem in het lopende bezwaar dient te worden betrokken (zie ook: uitspraak van 2 mei 2018, ECLI:NL:CBB:2018:136). De minister zal in dat verband moeten nagaan of de invoering van het stelsel van fosfaatrechten en strikte toepassing van de wettelijke knelgevallen in het individuele geval strijd oplevert met artikel 1 van het EP. Dat is het geval indien er sprake is van een individuele disproportionele last.
2.4
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om verzoeker, zoals hij vraagt, bij wege van voorlopige maatregel toe te staan om zich te gedragen alsof hem 5.507 fosfaatrecht is toegekend. De vraag of in dit geval geen sprake is van een fair balance in de zin van artikel 1 EP, omdat de gevolgen van het fosfaatrechtenstelsel in zijn geval onevenredig zijn aan het nagestreefde doel, leent zich niet voor een oordeel in deze spoedprocedure. Daar komt bij dat deze voorlopige voorziening verzoeker niet de zekerheid biedt waaraan hij behoefte heeft. De fosfaatproductie wordt gemeten over een jaar en na afloop van 2018 zal blijken of verzoekers fosfaatproductie blijft binnen de grenzen van zijn fosfaatrecht. De door verzoekster gevraagde voorlopige voorziening brengt daarin geen wijziging en zal, naar mag worden aangenomen, ruimschoots vóór het einde van het jaar haar werking hebben verloren.
3. De slotsom is dat de thans voorliggende feiten en omstandigheden onvoldoende aanleiding geven voor het treffen van een voorlopige voorziening.
4. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. A.G.J. van Ouwerkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2018.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. A.G.J. van Ouwerkerk
Afschrift verzonden aan partijen op: