ECLI:NL:CBB:2018:268

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 juni 2018
Publicatiedatum
8 juni 2018
Zaaknummer
17/322
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit minister van Landbouw inzake betalingsrechten op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 5 juni 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellante en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante had een aanvraag ingediend voor toewijzing van betalingsrechten op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. Het primaire besluit van de minister, dat op 21 april 2016 was genomen, werd herroepen in het bestreden besluit van 3 februari 2017, waarin het bezwaar van de appellante ongegrond werd verklaard en het aantal betalingsrechten opnieuw werd vastgesteld. De appellante heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 23 mei 2018 heeft de minister meegedeeld dat hij het bestreden besluit zal herzien met betrekking tot bepaalde percelen, wat de onrechtmatigheid van het besluit erkent. Het geschil betreft echter nog andere percelen die door de minister als niet-subsidiabel zijn aangemerkt. De appellante heeft betoogd dat de subsidiabele oppervlakte van enkele percelen onjuist is vastgesteld, maar het College heeft geoordeeld dat de minister in redelijkheid tot zijn besluiten heeft kunnen komen.

Het College heeft uiteindelijk geoordeeld dat het bestreden besluit vernietigd moet worden wegens strijd met de zorgvuldigheids- en motiveringsbeginselen van de Algemene wet bestuursrecht. De minister is opgedragen om binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen, waarbij de proceskosten van de appellante zijn vastgesteld op € 501,-. De uitspraak is openbaar gedaan en de minister is ook verplicht het betaalde griffierecht van € 334,- aan de appellante te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/322
5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 juni 2018 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. A. Tymersma),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M.A.G. van Leeuwen).

Procesverloop

Bij besluit van 21 april 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om toewijzing van betalingsrechten op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 3 februari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en het aantal betalingsrechten opnieuw vastgesteld.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 19 april 2018 meegedeeld dat hij heeft besloten om het bestreden besluit te herzien. Bij brief van 9 mei 2018 heeft verweerder nadere informatie verstrekt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2018. Namens appellante is, met kennisgeving, niemand verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

Overwegingen

1. Bij brief van 9 mei 2018 heeft verweerder meegedeeld dat hij het bestreden besluit zal herzien met betrekking tot de percelen 18, 19, 20, 59 en 60 (zweefvliegveld) en de percelen 21, 23, 24, 25, 26, 27, 28, 29 30, 31, 33, 34, 35, 54, 55, 56 en 57 ( [naam 2] ). Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat hij daarmee de onrechtmatigheid van het bestreden besluit erkent.
2 Het geschil gaat daarnaast nog over 13 andere percelen waarvan verweerder gedeeltes als niet-subsidiabel heeft aangemerkt. Het betreft de percelen die appellante bij de Gecombineerde Opgave 2015 heeft aangeduid met de nummers 2, 9, 10, 11, 12 , 36, 37, 38, 39, 40, 41, 42 en 47. In de voornoemde brief van 9 mei 2018 heeft verweerder meegedeeld dat het besluit ten aanzien van deze percelen niet zal worden gewijzigd.
3. Verweerder heeft perceel 2 kleiner vastgesteld dan aangevraagd, omdat sprake is van een verhard pad aan de westzijde. Het College stelt vast dat appellante dit standpunt in haar beroepschrift niet heeft weersproken, zodat het College ervan uitgaat dat verweerder de subsidiabele oppervlakte van dit perceel juist heeft vastgesteld.
4. Appellante heeft perceel 47 opgegeven met een totale oppervlakte van 6,97 ha en verweerder heeft daarvan 6,94 ha subsidiabel geacht. In het bestreden besluit heeft verweerder uiteengezet dat het afgekeurde gedeelte een berm betreft. Appellante heeft dit bestreden. Ter zitting heeft verweerder meegedeeld dat op dit perceel geen sprake is van bermen, maar heeft niet duidelijk gemaakt waarom dit gedeelte wel is afgekeurd. In zoverre is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd.
5. Bij de overige genoemde percelen is volgens verweerder sprake van bermen. Verweerder heeft ter zitting gewezen op de uitspraak van het College van 12 maart 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:65). Bij die uitspraak heeft het College geoordeeld dat de nationale regelgever in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat bermen tot een breedte van drie meter van de weg overwegend voor niet landbouwactiviteiten worden gebruikt en deze aldus op grond van artikel 2.10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling categoraal mocht uitsluiten. Het College is van oordeel dat ten aanzien van die percelen niet is gebleken dat verweerder bij het uittekenen van de bermstroken buiten deze grens van 3 meter is gegaan en ziet daarom geen aanleiding voor de conclusie dat verweerder de subsidiabele oppervlakte van deze percelen onjuist heeft vastgesteld.
6. Gelet op hetgeen onder 1. en 4. is overwogen is het beroep gegrond en moet het bestreden besluit worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 (zorgvuldigheidsbeginsel) en artikel 7:12 (het motiveringsbeginsel) van de Algemene wet bestuursrecht. Het College acht geen termen aanwezig het geschil finaal te beslechten dan wel de bestuurlijke lus toe te passen. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het College stelt hiervoor een termijn van zes weken.
7. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 501,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 334,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 501,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2018.
w.g. A. Venekamp w.g. J.B.C. van der Veer