In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 5 juni 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellante en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de toewijzing van betalingsrechten voor het jaar 2015. Appellante had een aanvraag ingediend voor toewijzing van betalingsrechten op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB, waarbij zij percelen had opgegeven met een totale oppervlakte van 155,01 hectare. De minister had echter bij een controle vastgesteld dat de opgegeven percelen niet voldeden aan de vergroeningseisen, wat leidde tot een herziening van de toegewezen betalingsrechten.
Het College heeft vastgesteld dat de minister bij het primaire besluit 154,69 betalingsrechten had toegewezen, maar dat dit besluit ambtshalve was herroepen. Appellante heeft betoogd dat zij recht had op 155,01 betalingsrechten, maar het College oordeelde dat de toewijzing van betalingsrechten enkel afhankelijk was van de subsidiabele hectaren, ongeacht of op de percelen maïs of gras stond. Het College concludeerde dat de percelen 25, 120 en 122 subsidiabele hectaren betroffen, maar dat de door appellante aangevoerde argumenten niet leidden tot een grotere toewijzing van betalingsrechten.
Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van de definitie van subsidiabele hectaren in het kader van de Europese regelgeving en de gevolgen daarvan voor de toewijzing van betalingsrechten.