ECLI:NL:CBB:2018:261

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 juni 2018
Publicatiedatum
7 juni 2018
Zaaknummer
17/278 en 17/311
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing en uitbetaling van betalingsrechten in het kader van het GLB

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 5 juni 2018, betreft het een geschil tussen Maatschap [appellante] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de toewijzing en uitbetaling van betalingsrechten in het kader van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. De appellante had aanvragen ingediend voor de toewijzing van betalingsrechten en de uitbetaling daarvan voor het jaar 2015. De minister had in eerdere besluiten de aanvragen gedeeltelijk gegrond verklaard en de betalingsrechten opnieuw vastgesteld. Appellante heeft beroep ingesteld tegen deze besluiten, waarbij zij aanvoert dat de betalingsrechten ten onrechte op haar naam zijn toegewezen, gezien de overdracht van haar bedrijf aan een maat in 2015.

Het College heeft vastgesteld dat de minister de betalingsrechten aan appellante heeft toegewezen, maar dat appellante niet heeft aangetoond dat deze toewijzing onterecht was. De appellante heeft weliswaar gesteld dat de betalingsrechten aan de opvolger hadden moeten worden toegewezen, maar het College oordeelt dat de melding van de bedrijfsoverdracht te laat is gedaan, namelijk na de uiterste datum voor indiening van de verzamelaanvraag. Het College heeft ook opgemerkt dat de besluiten waartegen de beroepen zich richten niet betrekking hebben op de uitbetaling over de jaren 2016 en 2017, waardoor deze argumenten buiten de omvang van het geschil vallen.

De uitspraak concludeert dat het beroep tegen het bestreden besluit 1 en het wijzigingsbesluit ongegrond is, en dat het beroep tegen het bestreden besluit 2B eveneens ongegrond is. Tevens wordt de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante, vastgesteld op € 1002,-. De beslissing is openbaar uitgesproken en de proceskosten zijn berekend op basis van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 17/278 en 17/311
5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 juni 2018 in de zaak tussen

Maatschap [appellante] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. P.M.E.P.J. Joosten),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M.A.G. van Leeuwen).

Procesverloop

Bij besluiten van 14 april 2016 en 27 mei 2016 (de primaire besluiten 1 en 2) heeft verweerder respectievelijk beslist op de aanvragen van appellante om toewijzing van betalingsrechten en om uitbetaling van de betalingsrechten voor 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluiten van 26 januari 2017 en 14 februari 2017 (de bestreden besluiten 1 en 2A) heeft verweerder de bezwaren van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de primaire besluiten 1 en 2 herroepen en onderscheidenlijk de betalingsrechten en het bedrag van de uitbetaling opnieuw vastgesteld.
Appellante heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Bij besluit van 6 februari 2018 (het wijzigingsbesluit) heeft verweerder het bestreden besluit 1 gewijzigd en de betalingsrechten opnieuw vastgesteld.
Bij besluit van 1 maart 2018 (het bestreden besluit 2B) heeft verweerder het bestreden besluit 2A ingetrokken en vervangen door het bestreden besluit 2B en het bedrag van de uitbetaling opnieuw vastgesteld.
Bij afzonderlijke brieven van 4 mei 2018 heeft appellante meegedeeld dat zij haar beroepen wenst te handhaven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Verder is namens appellante verschenen [naam] .

Overwegingen

1.1
Bij het primaire besluit 1 heeft verweerder aan appellante 30,59 betalingsrechten toegewezen. Bij het bestreden besluit 1 heeft verweerder aan appellante 33,48 betalingsrechten toegewezen. Bij het wijzigingsbesluit heeft verweerder het aantal betalingsrechten opnieuw vastgesteld en aan appellante 39,86 betalingsrechten toegewezen.
1.2
Het beroep tegen het bestreden besluit 1 heeft op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege mede betrekking op het wijzigingsbesluit.
2.1
Bij het bestreden besluit 2A heeft verweerder aan appellante voor 2015 een bedrag van basis- en vergroeningsbetaling toegekend van € 12.733,71. Bij het bestreden besluit 2B heeft verweerder het bestreden besluit 2A ingetrokken en vervangen door het bestreden besluit 2B en een bedrag van basis- en vergroeningsbetaling voor 2015 toegekend van € 16.503,94.
2.2
Het beroep tegen het bestreden besluit 2A heeft op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb van rechtswege mede betrekking op het bestreden besluit 2B. Nu het bestreden besluit 2A is ingetrokken en vervangen door het bestreden besluit 2B en gesteld, noch gebleken is dat appellante nog belang heeft bij beoordeling van het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit 2A, zal het beroep in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard.
3. Appellante bestrijdt niet het aantal van 39,86 toegewezen betalingsrechten en het aan haar toegekende bedrag van € 16.503,94 aan basis- en vergroeningsbetaling voor 2015.
4. In haar brieven van 4 mei 2018 en ter zitting van het College heeft appellante aangevoerd dat de betalingsrechten ten onrechte op haar naam zijn toegewezen. In verband met de algehele overdracht van het bedrijf in 2015 aan de maat [naam] hadden de betalingsrechten aan hem als opvolger moeten worden toegewezen. Deze overdracht is op
9 oktober 2015 bij verweerder gemeld. Het is voorts onvoldoende dat verweerder enkel de uitbetaling over het jaar 2015 herziet. Het feit dat verweerder thans met terugwerkende kracht 39,86 betalingsrechten toekent, dient niet alleen gevolgen te hebben voor de uitbetaling over 2015 maar ook voor de uitbetaling over 2016 en 2017. Meer in het bijzonder heeft appellante erop gewezen dat het toewijzen van de “extra” betalingsrechten met ingang van 2016 aan [naam] mogelijk tot gevolg heeft dat deze alsnog vervallen aan de nationale reserve, omdat hij deze rechten in 2016 en 2017 niet kon verzilveren, nu deze destijds niet op zijn naam geregistreerd stonden. Voor 2017 lijkt hij voor de uitbetaling voldoende grond te hebben opgegeven om alsnog tot uitbetaling van de extra toegewezen betalingsrechten over te gaan. Voor 2016 had hij de inmiddels wel subsidiabel geachte gronden toch voor uitbetaling kunnen opgeven, maar dat heeft hij in 2016 niet gedurfd uit vrees voor een korting wegens te hoge opgave, aldus appellante.
5. Het College heeft geen aanwijzingen dat verweerder de betalingsrechten ten onrechte aan appellante heeft toegewezen. In dit verband is van belang dat verweerder onder verwijzing naar artikel 4.10 van de Uitvoeringsregeling onweersproken erop heeft gewezen dat appellante de bedrijfsoverdracht op 9 oktober 2015 en aldus na de uiterste datum voor indiening van de verzamelaanvraag heeft gemeld. Voorts acht het College van belang dat verweerder naar aanleiding van een melding overdragen betalingsrechten van appellante van
9 mei 2016 betalingsrechten met ingang van 2016 bij [naam] heeft geregistreerd en heeft toegezegd dat de extra betalingsrechten met ingang van 2016 aan [naam] worden overgedragen. Zoals ter zitting van het College ook al aan de orde gesteld, zien de besluiten waartegen de beroepen zich richten niet op de uitbetaling over 2016 en 2017, zodat hetgeen appellante daarover naar voren heeft gebracht buiten de omvang van het geschil valt. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting van het College evenwel het door appellante geschetste probleem onderkend en zich bereid verklaard daar samen met de gemachtigde van appellante naar te kijken.
6. Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit 1 en het wijzigingsbesluit ongegrond is en dat het beroep tegen het bestreden besluit 2B ongegrond is.
7. Het College veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante, gelet op de door verweerder na het instellen van de beroepen genomen besluiten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1002,- (1 punt voor het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1). De beroepen zijn daarbij beschouwd als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Bpb.

Beslissing

Het College:
  • verklaart in de zaak 17/278 het beroep tegen het bestreden besluit 1 en het wijzigingsbesluit ongegrond;
  • verklaart in de zaak 17/311 het beroep tegen het bestreden besluit 2A
  • verklaart in de zaak 17/311 het beroep tegen het bestreden besluit 2B ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht in de twee zaken van in totaal € 666,- (€ 333,- in de zaak 17/278 en € 333,- in de zaak 17/311) aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 1002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2018.
A. Venekamp J.B.C. van der Veer