ECLI:NL:CBB:2018:258

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 juni 2018
Publicatiedatum
7 juni 2018
Zaaknummer
16/820
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Pavićević
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag betalingsrechten en hoorplicht in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 5 juni 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen V.O.F. en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante had een aanvraag ingediend voor toewijzing van betalingsrechten op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. Het primaire besluit van 29 december 2015, waarin de aanvraag werd afgewezen, werd door de minister onderbouwd met de stelling dat appellante geen recht had op deze betalingsrechten. In bezwaar heeft appellante aangevoerd dat zij per abuis geen beroep had gedaan op de Nationale reserve voor starters en verzocht om herbeoordeling van haar aanvraag. De minister verklaarde het bezwaar ongegrond, omdat de aanvraag te laat was ingediend.

Tijdens de zitting op 16 mei 2018 heeft appellante betoogd dat zij door een medewerker van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) op het verkeerde been was gezet, wat haar deed afzien van het recht om te worden gehoord. Het College oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat er een toezegging was gedaan door de RVO-medewerker die haar vertrouwen had gewekt. Het College concludeerde dat de minister terecht had afgezien van het horen van appellante, omdat zij zelf had aangegeven geen gebruik te willen maken van dit recht.

Het College heeft vastgesteld dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor toewijzing van betalingsrechten en dat de aanvraag voor de Nationale reserve te laat was ingediend. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van aanvragen en de noodzaak om duidelijk te zijn over rechten en plichten in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/820
5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 juni 2018 in de zaak tussen

[appellante] V.O.F., te [plaats] , appellante(gemachtigde: [naam] ),

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. P. van Helvoort-Noorloos).

Procesverloop

Bij besluit van 29 december 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante om toewijzing van betalingsrechten op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) afgewezen.
Bij besluit van 4 juli 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Appellante heeft op 28 mei 2015 een Gecombineerde opgave 2015 bij verweerder ingediend. Het formulier voor die opgave bevat een rubriek “Regelingen”, waarbij als toelichting wordt gegeven: “Geef hieronder aan voor welke regelingen u in 2015 in aanmerking wilt komen, of waarvoor u uitbetaling wilt aanvragen”. Bij het onderdeel betalingsrechten wordt als toelichting gegeven: “Wilt u in aanmerking komen voor toekenning van betalingsrechten? Geef dat hieronder aan, u kunt één van de drie mogelijkheden kiezen”. Vervolgens worden drie mogelijkheden genoemd: betalingsrechten aanvragen, aanvraag betalingsrechten en een beroep doen op de Nationale reserve voor starters alsmede aanvraag betalingsrechten en een beroep doen op de Nationale reserve voor jonge landbouwers. Achter elk van die mogelijkheden staan de vakjes “Ja” en “Nee”. Appellante heeft gekozen voor de mogelijkheid van de aanvraag betalingsrechten, door daarachter het vakje “Ja” aan te kruisen. Bij de andere twee mogelijkheden heeft zij het vakje “Nee” aangekruist.
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag van appellante om toewijzing van betalingsrechten afgewezen, omdat zij geen recht heeft op betalingsrechten.
1.3
In bezwaar heeft appellante aangegeven dat zij per abuis geen beroep heeft gedaan op de Nationale reserve voor starters en heeft zij verweerder verzocht om de aanvraag opnieuw te beoordelen.
2 Bij het bestreden besluit heeft verweerder uiteengezet dat hij het verzoek van appellante om alsnog een beroep te willen doen op de Nationale reserve voor starters op 25 januari 2016 heeft ontvangen. Deze aanvraag heeft verweerder afgewezen, omdat de aanvraag na 10 juli 2015 is ontvangen en dus te laat is ingediend.
3 Appellante voert in beroep – samengevat weergegeven – aan dat het haar eerst bij het primaire besluit duidelijk is geworden dat een vergissing is gemaakt bij het invullen van de Gecombineerde opgave 2015, en dat het derhalve niet meer mogelijk was om dit binnen de daarvoor geldende termijnen te corrigeren. Voorts voert appellante aan dat zij door uitlatingen van een medewerker van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) op het verkeerde been is gezet en daarom heeft afgezien van haar recht om te worden gehoord. De betreffende medewerker van het RVO gaf tijdens het telefoongesprek van 4 januari 2016 aan dat zij een briefje moest sturen met het verzoek om alsnog voor toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve voor starters in aanmerking te komen en dat het dan allemaal goed zou komen. Indien appellante had geweten dat de bezwaarprocedure voor haar ook negatief kon uitvallen, dan had zij haar bezwaren tijdens een hoorzitting willen toelichten.
4.1
Vast staat dat appellante in haar op 28 mei 2015 ingediende Gecombineerde opgave 2015 expliciet heeft ingevuld een aanvraag te doen om toewijzing van betalingsrechten.
Nu appellante niet heeft betwist dat zij niet voldoet aan de voorwaarden om hiervoor in aanmerking te komen, heeft verweerder deze aanvraag terecht afgewezen.
4.2
Voor zover appellante heeft beoogd deze aanvraag in die zin te wijzigen dat verweerder de aanvraag voor toewijzen betalingsrechten uit de Nationale reserve voor starters (alsnog) zou moeten beoordelen, moet in navolging van verweerder worden vastgesteld dat de uiterste datum daarvoor bij het indienen van het bezwaarschrift al ruimschoots was verstreken. Het College verwijst naar zijn vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld de uitspraak van 6 maart 2017, ECLI:NL:CBB:2017:68, te raadplegen op www.rechtspraak.nl). Nu gesteld noch gebleken is dat sprake is van een kennelijke fout, is verweerder terecht uitgegaan van de aanvraag die appellante bij de Gecombineerde opgave 2015 heeft gedaan.
4.3
Uit het betoog van appellante, zoals nader toegelicht ter zitting, leidt het College af dat de RVO-medewerker tijdens voornoemd telefoongesprek mededelingen heeft gedaan die bij appellante ten onrechte de indruk hebben gewekt dat haar bezwaar zou slagen. Appellante heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat de RVO-medewerker ook daadwerkelijk een toezegging heeft gedaan waaraan appellante het gerechtvaardigd vertrouwen heeft mogen ontlenen dat haar bezwaar gegrond zou worden verklaard. Het College ziet daarom geen aanknopingspunten om aan te moeten nemen dat appellante door een opzettelijk handelen van de RVO-medewerker van haar recht om te worden gehoord heeft afgezien. Nu appellante blijkens de door verweerder overlegde telefoonnotitie van 31 mei 2016 heeft aangegeven geen gebruik te willen maken van het recht om te worden gehoord, kon verweerder op grond van artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afzien van het horen van appellante. Bovendien is niet gebleken dat appellante nadeel heeft ondervonden van het feit dat zij niet in bezwaar is gehoord, nu appellante in beroep haar gronden alsnog mondeling heeft kunnen toelichten. Van een schending van de hoorplicht van artikel 7:2 van de Awb is daarom geen sprake.
5 Appellante voert verder aan dat verweerder niet tijdig heeft beslist op haar bezwaar. Uit het dossier blijkt dat verweerder bij besluit van 7 maart 2016 het bezwaar van appellante aanvankelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat zij niet binnen de in de brief van 26 januari 2016 gegeven termijn van vier weken een ondertekend bezwaarschrift heeft ingediend. Bij brief van 21 maart 2016 heeft appellante verweerder gevraagd om dit besluit te herzien, omdat zij de brief van 26 januari 2016 nimmer heeft ontvangen. Bij deze brief heeft appellante alsnog een ondertekend bezwaarschrift gevoegd. Verweerder heeft na de ontvangst van deze brief op 13 april 2016 aangegeven dat hij het aannemelijk acht dat appellante de brief van 26 januari 2016 niet heeft ontvangen en dat het bezwaarschrift alsnog inhoudelijk in behandeling zal worden genomen. De beslissing op bezwaar is vervolgens op 4 juli 2016 door verweerder genomen, derhalve elf dagen nadat de termijn voor het beslissen op bezwaar op 23 juni 2016 is beëindigd. Hoewel appellante blijkens het beroepschrift meerdere malen telefonisch heeft geïnformeerd naar de datum waarop de beslissing op bezwaar zou worden genomen, heeft zij verweerder niet schriftelijk in gebreke gesteld wegens het niet-tijdig beslissen op bezwaar. Nu ook overigens nog geen twee weken waren verstreken sinds 23 juni 2016, moet worden geoordeeld dat verweerder aan appellante derhalve geen dwangsom is verschuldigd.
6 Het beroep is ongegrond.
7 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2018.
w.g. T. Pavićević w.g. C.E.C.M. van Roosmalen