ECLI:NL:CBB:2018:254

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 juni 2018
Publicatiedatum
6 juni 2018
Zaaknummer
18/257, 18/467 en 18/586
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake fosfaatrechten en de gevolgen voor een startend melkveebedrijf

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 7 juni 2018 uitspraak gedaan over verzoeken om voorlopige voorzieningen met betrekking tot fosfaatrechten. Verzoekster, een startend melkveebedrijf, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin haar fosfaatrecht was vastgesteld op 3.373 kilogram. Verzoekster verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zij extra fosfaatrechten nodig had om haar volledige productiecapaciteit te benutten.

De minister had eerder een ontheffing afgewezen en verzoekster had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing. De voorzieningenrechter overwoog dat er geen aanleiding was voor het treffen van een voorlopige voorziening, omdat er inmiddels een hoorzitting was gepland en er op korte termijn een besluit zou worden genomen over de gewenste verhoging van de fosfaatrechten. De voorzieningenrechter oordeelde dat de verzoeken om voorlopige voorzieningen moesten worden afgewezen, maar droeg de minister wel op om de proceskosten van verzoekster te vergoeden.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de belangen van verzoekster en de wettelijke kaders rondom fosfaatrechten. De voorzieningenrechter concludeerde dat de gevraagde voorlopige voorziening geen zekerheid bood voor verzoekster, aangezien de fosfaatproductie over een jaar wordt gemeten en de gevolgen van het fosfaatrechtenstelsel pas later zichtbaar zouden zijn. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de proceskosten zijn vastgesteld op € 250,50.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/257, 18/467 en 18/586
16008
uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 juni 2018 op de verzoeken om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster] , te [plaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. J.M.M. Kroon),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: A.H. Spriensma).

Procesverloop

Bij besluit van 12 januari 2018 heeft de minister op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van verzoekster vastgesteld op
3.373 kilogram.
Verzoekster heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verzoekster heeft op 19 maart 2018 verzocht om een ontheffing te verlenen. Op 11 april 2018 is verzoekster opgekomen tegen het niet tijdig beslissen op het verzoek om ontheffing en heeft zij in verband daarmee verzocht om een voorlopige voorziening.
Bij besluit van 18 april 2018 heeft verweerder het verzoek om ontheffing afgewezen. Tegen deze afwijzing heeft verzoekster op 26 april 2018 bezwaar gemaakt en om een voorlopige voorziening verzocht.
Bij besluit van 22 mei 2018 heeft verweerder het besluit van 18 april 2018 ingetrokken.
Verzoekster verzoekt verweerder te veroordelen haar 6.150 kg extra fosfaatrechten toe te kennen zodat verzoekster (voorlopig) haar volledige productiecapaciteit kan benutten.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij het College bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.1
Ingevolge artikel 21b van de Msw is het een landbouwer verboden op haar bedrijf in een kalenderjaar meer dierlijke meststoffen met melkvee, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, te produceren dan het op het bedrijf rustende fosfaatrecht. Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt verweerder het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de productie van dierlijke meststoffen door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
2.2
Verzoekster voert aan dat zij een startend bedrijf is. In 2013 heeft zij een melkveebedrijf gekocht en heeft zij grond gepacht. In 2014 is het areaal verder uitgebreid. Omdat de bedrijfsgebouwen van het aangekochte bedrijf zeer verouderd waren heeft zij geïnvesteerd in nieuwe stallen. De totale bouwkosten bedragen circa € 850.000,-. In overleg met de dierenarts heeft zij er voor gekozen eigen jongvee op te fokken. Op 2 juli 2015 hield het bedrijf nog geen melkvee, maar uitsluitend jongvee waarmee nog geen melk werd geproduceerd. De wettelijke knelgevallenregeling lijkt geen uitkomst te bieden; ook aan de voorwaarden waaronder voor startende bedrijven een uitzondering wordt gemaakt voldoet zij (net) niet, omdat haar koeien nog geen melk gaven. Om haar capaciteit volledig te kunnen benutten heeft zij fosfaatrechten nodig voor 170 stuks melkvee, 60 stuks jongvee jonger dan één jaar en 60 stuks jongvee ouder dan één jaar. De toegekende fosfaatrechten zijn niet toereikend om voldoende opbrengsten genereren en dat bedreigt het voortbestaan van het bedrijf. Het kopen van fosfaatrechten wordt door de bank niet gefinancierd. Er is geen fair balance in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP).
3. Verweerder heeft toegezegd vóór 12 april 2018 te zullen beslissen op het verzoek om ontheffing. Bij (mail)bericht heeft verweerder bericht dat deze termijn niet zal worden gehaald, maar dat zo spoedig mogelijk, uiterlijk eind mei zal worden beslist. Gelet op de intrekking van het besluit van 18 april 2018 is nog niet beslist op het verzoek. Wel wordt thans, met instemming van verzoekster, in overleg en op korte termijn een hoorzitting gepland, waarna (alsnog) een besluit zal worden genomen omtrent de door verzoekster gewenste verhoging van de fosfaatrechten, al dan niet middels een ontheffing. Voor het treffen van een voorziening gericht op spoedige besluitvorming bestaat daarom geen aanleiding meer. De voorzieningenrechter zal verweerder wel veroordelen tot vergoeding van de in verband hiermee gemaakte proceskosten en stelt deze vast op € 250,50 (te weten 1 punt voor het indienen het verzoekschrift, met een waarde van € 501,- en een wegingsfactor van 0,5).
4.1
De verenigbaarheid van het fosfaatrecht met artikel 1 van het EP vormt een besliscomponent van verweerders besluitvorming. Verweerder zal dit in het lopende bezwaar moeten betrekken (zie ook: uitspraak van 2 mei 2018, ECLI:NL:CBB:2018:136). Verweerder zal in dat verband moeten nagaan of de invoering van het stelsel van fosfaatrechten en strikte toepassing van de wettelijke knelgevallen in het individuele geval strijd oplevert met artikel
1 van het EP. Dat is het geval indien er sprake is van een individuele disproportionele last.
4.2
Het College heeft in de maand september 2018 zittingscapaciteit gereserveerd voor de versnelde behandeling van enkele bodemzaken, opdat partijen zo snel mogelijk helderheid krijgen over de zich aandienende casusposities. De vraag of in dit geval geen sprake is van een fair balance in de zin van artikel 1 EP, omdat de gevolgen van het fosfaatrechtenstelsel in het geval van verzoekster onevenredig zijn aan het nagestreefde doel, leent zich niet voor een oordeel in deze spoedprocedure. Daar komt bij dat deze voorlopige voorziening verzoekster niet de zekerheid biedt waaraan zij behoefte heeft. De fosfaatproductie wordt gemeten over een jaar en na afloop van 2018 zal blijken of verzoekers fosfaatproductie blijft binnen de grenzen van haar fosfaatrecht. De door verzoekster gevraagde voorlopige voorziening brengt daarin geen wijziging en zal, naar mag worden aangenomen, ruimschoots vóór het einde van het jaar haar werking hebben verloren.
5. De voorzieningenrechter wijst de verzoeken af.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af;
- draagt verweerder op € 170,- aan griffierecht aan verzoekster te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van
€ 250,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van mr. A.G.J. van Ouwerkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2018.
w.g. R.C. Stam w.g. A.G.J. van Ouwerkerk
Afschrift verzonden aan partijen op: