ECLI:NL:CBB:2018:253
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Verzoek om voorlopige voorziening inzake fosfaatrechten in de landbouw
In deze zaak heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit op 13 januari 2018 het fosfaatrecht van de verzoeker vastgesteld op 3.717 kilogram. De verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt en verzocht om een ontheffing. Op 1 mei 2018 heeft de verzoeker een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, omdat hij meende dat het niet tijdig beslissen op zijn verzoek om ontheffing hem in een nadelige positie bracht. Op 23 mei 2018 heeft de verzoeker een nieuw verzoek ingediend om extra fosfaatrechten, zodat hij zijn volledige productiecapaciteit kan benutten. De zitting vond plaats op 25 mei 2018, waar beide partijen zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
De voorzieningenrechter overweegt dat op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien onverwijlde spoed dat vereist. De verzoeker heeft aangegeven dat de toegekende fosfaatrechten niet toereikend zijn voor zijn bedrijf, wat zijn voortbestaan bedreigt. De voorzieningenrechter erkent dat de minister te laat heeft beslist op het verzoek om ontheffing, maar constateert dat er inmiddels een hoorzitting is gepland. Hierdoor is er geen aanleiding meer voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst de verzoeken af, maar veroordeelt de minister tot vergoeding van de proceskosten van de verzoeker.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de minister om de verenigbaarheid van het fosfaatrecht met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden te onderzoeken. De voorzieningenrechter concludeert dat het niet duidelijk is of de verzoeker recht heeft op extra fosfaatrechten, en wijst daarom de verzoeken af.