ECLI:NL:CBB:2018:247

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 mei 2018
Publicatiedatum
6 juni 2018
Zaaknummer
17/420
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen uitspraak accountantskamer inzake accountantstuchtrecht en verwijten van obstructie

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 15 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de accountantskamer. De appellant, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. A.J. van Soelen, heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 3 maart 2017, waarin verschillende klachtonderdelen tegen de betrokkene, een accountant, aan de orde kwamen. De klacht omvatte onder andere het verwijt dat de betrokkene de uitvoering van een vonnis van de rechtbank Amsterdam heeft geobstrueerd en dat hij onjuiste informatie heeft verstrekt in een e-mail aan een derde partij. De accountantskamer had enkele klachtonderdelen gegrond verklaard en de betrokkene een maatregel opgelegd van doorhaling van zijn inschrijving in de registers voor een periode van zes maanden.

In hoger beroep heeft het College de argumenten van de appellant beoordeeld, waarbij het ne bis in idem beginsel aan de orde kwam. Het College oordeelde dat de accountantskamer terecht had geoordeeld dat de obstructie door de betrokkene niet opnieuw kon worden behandeld, omdat dit reeds in een eerdere uitspraak was gewogen. De appellant heeft niet kunnen aantonen dat de betrokkene na de eerdere uitspraak opnieuw in strijd heeft gehandeld met de tuchtrechtelijke normen. Het College heeft geconcludeerd dat de betrokkene geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt voor zijn handelen na de eerdere uitspraak, omdat hij gedurende een bepaalde periode niet ingeschreven was in de registers.

De slotsom van het College is dat het hoger beroep ongegrond is verklaard. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 15 mei 2018 en is gedaan door een meervoudige kamer van het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/420
20150

Uitspraak van de meervoudige kamer van 15 mei 2018 op het hoger beroep van:

[naam 1] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. A.J. van Soelen),
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 3 maart 2017, gegeven op een klacht, door appellant ingediend tegen

[naam 2] (betrokkene).

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van
3 maart 2017, met nummer 16/1239 Wtra AK (ECLI:NL:TACAKN:2017:16).
Betrokkene heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift te geven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2018.
Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Betrokkene is verschenen.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Betrokkene was als accountant (en bestuurder) verbonden aan het kantoor [naam 3] te Amsterdam. Betrokkene was van 2006 tot en met 2012 accountant van [naam 4] B.V., [naam 5] B.V. en [naam 6] B.V. ( [naam 6] ). Tevens was betrokkene vanaf de oprichting tot en met 2012 de accountant van [naam 4] Group.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt de volgende verwijten in, voor zover voor het hoger beroep relevant:
(…)
betrokkene heeft de uitvoering van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van
12 november 2014 (ECLI:NL:RBAMS:2014:7405) (niet gepubliceerd) geobstrueerd;
betrokkene heeft na de mondelinge behandeling van de eerdere klacht met zaaknummer 14/318 Wtra AK (ECLI:NL:TACAKN:2015:31) door de accountantskamer op 13 oktober 2014 in een e-mail een verklaring gestuurd aan
[naam 7] waarvan betrokkene wist dat die onjuistheden bevatte en dat deze bestemd was om ingebracht te worden in een gerechtelijke procedure, en zonder daarin te vermelden dat hij niet onafhankelijk stond ten opzichte van [naam 7] .
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer klachtonderdeel a gegrond verklaard, klachtonderdeel b gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond verklaard en klachtonderdeel c gedeeltelijk gegrond verklaard. De accountantskamer heeft aan betrokkene de maatregel opgelegd van doorhaling van de inschrijving van de accountant in de registers als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder e, van de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) onder de bepaling van de termijn waarbinnen hij niet opnieuw kan worden ingeschreven op zes maanden.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Klachtonderdeel b
3.1
Ten aanzien van klachtonderdeel b heeft de accountantskamer – in de overwegingen 4.9.1 en 4.9.2 van de bestreden uitspraak – geoordeeld dat het ne bis in idem beginsel aan behandeling van dit klachtonderdeel in de weg staat. Volgens de accountantskamer blijkt uit de overwegingen 7.2 en 7.3 van de uitspraak van het College van 23 augustus 2016 (in de procedure met zaaknummers 15/241 en 15/255; ECLI:NL:CBB:2016:271), dat het College ten aanzien van het in onderdeel IV van de klacht van 5 februari 2014 gemaakte verwijt dat betrokkene een dossier niet heeft overgedragen, op basis van in essentie dezelfde feiten als die welke door appellant en betrokkene in de onderhavige zaak naar voren zijn gebracht heeft geoordeeld dat uit de hele gang van zaken blijkt dat betrokkene aan de vaststellingsovereenkomst van 14 mei 2013 (en de nadien gewezen vonnissen), op zijn zachtst gezegd, onvoldoende uitvoering heeft gegeven, dat de manier waarop betrokkene zich in deze kwestie heeft gedragen schadelijk is voor de goede naam van het accountantsberoep en dat hem derhalve het verwijt treft het fundamentele beginsel ‘professioneel gedrag’ zoals bedoeld in de (destijds geldende) Verordening Gedragscode RA’s (VGC) te hebben geschonden.
3.2
Appellant stelt dat de accountantskamer bij de beslissing om klachtonderdeel b niet-ontvankelijk te verklaren heeft miskend dat betrokkene – ook nadat het onderzoek ter zitting van het College op 8 maart 2016 is gesloten en zelfs na de uitspraak van het College van
23 augustus 2016 – niet aan het vonnis van 12 november 2014 heeft voldaan, terwijl de gang van zaken tijdens die zitting en in ieder geval de uitspraak van het College hem ertoe had moeten brengen alsnog uit eigen beweging en met bekwame spoed het vonnis na te komen. Betrokkene bleef echter volharden in zijn houding van obstructie en nalatigheid, wat volgens appellant in termen van het ne bis in idem beginsel als een nieuw feit kwalificeert. De kern van klachtonderdeel b is niet dat betrokkene het verwijt treft dat hij in de periode voorafgaand aan de eerste reeks van klachten de nakoming van bedoeld vonnis obstrueerde, maar dat hij dit wederom is blijven doen nadat het College hem daarover in niet mis te verstane bewoordingen op de vingers had getikt.
3.3
Het College overweegt dat de accountantskamer terecht heeft gewezen op hetgeen het College in de overwegingen 7.2 en 7.3 van de uitspraak van 23 augustus 2016 heeft overwogen. Daaruit blijkt onmiskenbaar dat het College bij de beoordeling of betrokkene als het gaat om de overdracht van stukken het verwijt treft het fundamentele beginsel van professioneel gedrag te hebben geschonden, het handelen of nalaten van betrokkene in de periode tot aan de uitspraak van 23 augustus 2016 in ogenschouw heeft genomen. Het College is met de accountantskamer van oordeel dat voor zover daarin de obstructie door betrokkene na het vonnis van 12 november 2014 aan de orde is gesteld, het ne bis in idem beginsel aan behandeling van klachtonderdeel b in de weg staat. Voor zover appellant met het in hoger beroep gestelde bedoelt dat betrokkene moet worden aangerekend dat de schending van het fundamentele beginsel van professioneel gedrag na de uitspraak van 23 augustus 2016 heeft voortgeduurd, overweegt het College dat betrokkene daarvan geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt, aangezien hij als gevolg van de hem bij die uitspraak opgelegde maatregel sindsdien gedurende ten minste achttien maanden niet (langer) in de registers is ingeschreven.
4.1
Voorts heeft de accountantskamer klachtonderdeel b, voor zover ontvankelijk, ongegrond verklaard, omdat appellant het verwijt dat betrokkene de nakoming van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 13 januari 2016 tot betaling van om en nabij € 200.000 aan beslag- en proceskosten bewust heeft vertraagd, onvoldoende heeft onderbouwd.
4.2
Appellant stelt dat betrokkene tot op de dag van vandaag weigert te betalen. Volgens appellant voert betrokkene ten onrechte aan dat het aan [naam 8] ; een vennootschap van appellant) toekomende deel ad € 40.000 van de met de curatoren van [naam 4] Group getroffen betalingsregeling niet kan worden voldaan, omdat het valt onder een door [naam 9] B.V. ( [naam 9] ; een vennootschap van [naam 7] ) (althans [naam 7] ) onder hem en [naam 3] ten laste van [naam 8] gelegd derdenbeslag.
4.3
Het College constateert dat appellant er ook in hoger beroep niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat betrokkene het tuchtrechtelijke verwijt treft dat hij het beroep van accountant in diskrediet brengt, doordat hij het ten uitvoer brengen van het vonnis van
13 januari 2016 bewust traineert. Het College acht aannemelijk dat een ten laste van [naam 8] / appellant onder [naam 3] en betrokkene gelegd derdenbeslag eraan in de weg staat dit vonnis volledig na te komen. Overigens betekent de aard van het beslag dat appellant hiervan moet hebben geweten. Van obstructie is naar het oordeel van het College geen sprake.
Klachtonderdeel c
5.1
De accountantskamer heeft klachtonderdeel c in zoverre gegrond verklaard dat betrokkene het verwijt treft dat hij het fundamentele beginsel van integriteit heeft geschonden door [naam 7] er in zijn e-mailbericht van 13 oktober 2014 niet op te wijzen dat de inbrengverklaring, die betrokkene handhaafde en van de juistheid waarvan hij in zijn bericht uitging, op dat moment (in de eerdere klachtzaak met nummer 14/318 Wtra AK) voorwerp van discussie was. Voor het overige heeft de accountantskamer klachtonderdeel c – in overweging 4.12 van de bestreden uitspraak – ongegrond verklaard.
5.2
Appellant vindt dat betrokkene, zeker na de zitting van de accountantskamer op
3 oktober 2014, zonder meer had moeten nalaten nog enige waarde aan de door hem afgegeven inbrengverklaring te hechten, ook omdat hij wist dat zijn e-mailbericht meteen in een civiele procedure zou worden ingebracht. Appellant stelt dat betrokkene bovendien heeft verzwegen dat hij ook accountant was van [naam 9] (en daar een andere waarde hanteerde) en dat hij feiten naar voren heeft gebracht die hij niet zelf heeft kunnen vaststellen en die onjuist zijn. Ook heeft betrokkene bij zijn kritiek op het rapport van [naam 10] niet vermeld dat hij eerder met de concept-bevindingen van [naam 10] had ingestemd. Appellant is van mening dat de accountantskamer in de bestreden uitspraak het belang miskent van deze – in de woorden van appellant – “verklaring” van betrokkene als voormalig huisaccountant voor het oordeel van de rechtbank Midden-Nederland in de uitspraak van (eveneens) 13 januari 2016. In dat vonnis kwam de rechtbank met een analyse waaruit volgt dat zij het rapport van [naam 10] niet als basis voor haar beslissing kon hanteren, maar het vorenstaande was niet bij de rechtbank bekend. Volgens appellant werd ook ter zitting door de rechtbank evident gewicht toegekend aan het oordeel en een schriftelijke verklaring van betrokkene. Dat betrokkene op dat moment een zware tuchtrechtelijke maatregel boven het hoofd hing bleef daarbij buiten beeld. De zitting van de accountantskamer op 3 oktober 2014 had voor betrokkene aanleiding moeten zijn de werkelijke gang van zaken rond de overname van [naam 4] in 2010 te beschrijven, maar desgevraagd weigerde hij dit. Het spreekt volgens appellant voor zich dat de rechtbank dan tot een ander oordeel zou zijn gekomen. De uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland is vervolgens door [naam 7] en [naam 9] gebruikt om op 17 maart 2016 (wederom) het faillissement van [naam 8] aan te vragen. Het feit dat betrokkene er alles aan deed om te voorkomen dat appellant alle relevante informatie aangaande de wetenschap en betrokkenheid van [naam 7] bij de malversaties in handen zou krijgen en bovendien in plaats van naar waarheid te verklaren een verklaring heeft afgelegd waarmee de rechtbank op het verkeerde been is gezet, heeft ertoe geleid dat de notariële akte van de exit-transactie en daarmee de executoriale titel van [naam 7] jegens [naam 8] onaangetast is gebleven. Die titel vormde op zijn beurt weer de grondslag voor de faillissementsaanvraag, waarbij ook betrokkene actief betrokken was. Appellant is van mening dat de accountantskamer heeft miskend dat betrokkene met [naam 7] heeft samengespannen. Uit het in overweging 4.10 van de bestreden uitspraak genoemde telefonische gesprek van betrokkene met de gemachtigde van appellant, waarin betrokkene mede namens [naam 7] probeerde om vlak voor de zitting over het faillissementsverzoek tot een deal te komen, blijkt dat de ontkenning van betrokkene van de samenwerking met [naam 7] tegen beter weten in is. Die samenwerking blijkt volgens appellant ook al bij de poging om met het rapport van [naam 11] van [naam 12] B.V. in rechte te betogen dat de inbrengverklaring van betrokkene juist was. Bij uitspraak van 28 oktober 2016 (ECLI:NL:TACAKN:2016:105) heeft de accountantskamer aan [naam 11] wegens, kort gezegd, de aanvaarding en wijze van uitvoering van de opdracht de maatregel van berisping opgelegd. In de eerste klachtprocedure heeft betrokkene geprobeerd het College met dit rapport op het verkeerde been te zetten.
5.3
Het College overweegt dat appellant ook in hoger beroep op geen enkele wijze duidelijk heeft gemaakt in welk opzicht het e-mailbericht van 13 oktober 2014 van betrokkene aan [naam 7] van invloed is geweest in de zaak die heeft geleid tot het vonnis van
13 januari 2016 van de rechtbank Midden-Nederland (zaaknummer C/16/353565). Uit het, overigens zeer uitvoerige, vonnis blijkt nergens dat dit e-mailbericht van 13 oktober 2014 in de procedure is ingebracht, laat staan dat er enige aanwijzing is dat de rechtbank door de inhoud daarvan op het verkeerde been zou zijn gezet. In de context van de analyse van het rapport van [naam 10] worden betrokkene en zijn e-mailbericht niet genoemd. Het College onderschrijft het oordeel van de accountantskamer dat de uitspraak van de accountantskamer in de eerdere klachtzaak over de door betrokkene afgegeven inbrengverklaring betrokkene, die daartegen hoger beroep had ingesteld, er niet meteen toe hoefde te bewegen deze verklaring in te trekken. Voorts is het College van oordeel dat appellant ook in hoger beroep niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene heeft samengespannen met [naam 7] .
6. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
7. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wtra.

Beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, mr. H.S.J. Albers en mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. C.G.M. van Ede, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 mei 2018.
w.g. M.M. Smorenburg w.g. C.G.M. van Ede