ECLI:NL:CBB:2018:230

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 mei 2018
Publicatiedatum
31 mei 2018
Zaaknummer
17/129
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van betalingsrechten in het kader van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid en de subsidiabiliteit van landbouwgrond

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 29 mei 2018, betreft het geschil de toewijzing van betalingsrechten aan appellante, een maatschap, door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Appellante had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister waarin 69,04 betalingsrechten werden toegewezen, en later werd dit herzien naar 69,53 betalingsrechten. Appellante stelde dat de percelen die zij had opgegeven in de Gecombineerde opgave 2015, niet als subsidiabele landbouwgrond werden erkend, wat leidde tot het beroep.

De minister had in het bestreden besluit aangegeven dat de percelen niet konden worden aangemerkt als subsidiabele landbouwgrond, omdat deze niet gedurende het gehele jaar 2015 als zodanig waren gebruikt. Appellante voerde aan dat zij de percelen sinds oktober 2014 in beheer had en deze voorbereidde voor landbouwkundig gebruik. Het College oordeelde dat de minister terecht had vastgesteld dat de percelen in 2015 niet voldeden aan de definitie van subsidiabele hectare, omdat de activiteiten van appellante gericht waren op het geschikt maken van de percelen voor landbouwkundig gebruik, en niet op het daadwerkelijk gebruik ervan als landbouwgrond.

Het College concludeerde dat het beroep ongegrond was, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, en de beslissing werd openbaar uitgesproken op 29 mei 2018.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/129
5111

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 mei 2018 in de zaak tussen

Maatschap [appellante] , te [woonplaats] , appellante

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. J.F. Janmaat).

Procesverloop

Bij besluit van 21 april 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder aan appellante 69,04 betalingsrechten toegewezen op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 15 december 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en aan appellante 69,53 betalingsrechten toegewezen.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2018. Van de kant van appellante zijn de beide maten verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het geschil gaat over het niet toewijzen door verweerder van betalingsrechten voor de percelen die appellante in de Gecombineerde opgave 2015 heeft opgegeven als percelen 45, 47 tot en met 50, 52, 54, 55, 138, 143, 145, 149 tot en met 154, 156 tot en met 162, 166 tot en met 169 en 172. Reden voor de afwijzing, zoals vermeld in het bestreden besluit, is dat deze percelen niet kunnen worden aangemerkt als subsidiabele landbouwgrond als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e en artikel 32 van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013).
2. Appellante stelt daartegenover dat zij de percelen sinds 22 oktober 2014 in beheer heeft, dat zij tot november 2015 bezig is geweest om de percelen gereed te maken voor landbouwkundig gebruik en dat zij de percelen jaarlijks maait of beweidt.
3. Het aantal toegewezen betalingsrechten per landbouwer in 2015 is, voor zover hier van belang, gelijk aan het aantal subsidiabele hectaren dat de betrokken landbouwer in zijn steunaanvraag aangeeft voor 2015 en waarover hij beschikt op een door de lidstaat vastgestelde datum, zo volgt uit artikel 24, tweede lid, van Verordening 1307/2013. De datum, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Verordening 1307/2013, is 15 mei 2015, zo is bepaald in artikel 2.6, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling.
4. De oppervlakte moet, om subsidiabel te zijn, ten eerste landbouwareaal zijn, ten tweede deel uitmaken van het bedrijf van de landbouwer en ten derde worden gebruikt voor landbouwactiviteiten of bij gelijktijdig ander gebruik overwegend worden gebruikt voor dergelijke activiteiten. Dit volgt uit artikel 32, tweede lid, van Verordening 1307/2013. Onder “landbouwareaal” wordt verstaan om het even welke grond die wordt gebruikt als bouwland, als blijvend grasland en blijvend weiland, of voor blijvende teelten, aldus artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening 1307/2013. Arealen worden enkel als subsidiabele hectaren beschouwd indien zij, voor zover hier van belang, gedurende het gehele kalenderjaar voldoen aan de definitie van subsidiabele hectare, aldus artikel 32, vierde lid, van Verordening 1307/2013.
5. Het College begrijpt het bestreden besluit zo dat het berust op de vaststelling dat de percelen geen landbouwareaal waren, omdat ze niet gedurende het gehele jaar 2015 werden gebruikt als bouwland, blijvend grasland en blijvend weiland, of voor blijvende teelten. Verweerder wijst hiertoe op het feit dat appellante pas op of omstreeks 28 augustus 2015 en 3 september 2015 de voor de afrastering van de percelen benodigde materialen geleverd heeft gekregen, en dat uit de overgelegde luchtfoto’s van de percelen blijkt dat op de percelen in zodanige mate sprake is van verruiging en bosschages dat deze percelen niet kunnen worden aangemerkt als landbouwgrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van Verordening 1307/2013. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze vaststelling niet juist is. In hetgeen appellante heeft gesteld over haar activiteiten in 2015 met betrekking tot de percelen ziet het College juist een bevestiging van de juistheid van de vaststelling van verweerder. Een groot deel van het jaar 2015 was geen sprake van landbouwareaal, omdat de activiteiten van appellante op die percelen juist gericht waren op het geschikt maken van de percelen voor landbouwkundig gebruik, waardoor de percelen in het jaar 2016 wel konden worden aangemerkt als landbouwareaal. Voor zover die activiteiten landbouwactiviteiten waren, brengt dat nog niet mee dat de betrokken percelen kunnen worden aangemerkt als landbouwareaal. Voor subsidiabel landbouwareaal is immers noodzakelijk dat de activiteiten in het hele jaar plaatsvinden. Ook uit de koopovereenkomst waarnaar appellante verwijst kan niet worden afgeleid dat sprake is van landbouwareaal in 2015: het enkele feit dat appellante in 2015 beschikte over de percelen, maakt die percelen nog geen landbouwareaal.
6. Dat verweerder niet binnen de wettelijke beslistermijn op het bezwaar heeft beslist, zoals appellante heeft betoogd, kan niet ertoe leiden dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Ten aanzien van het niet tijdig beslissen op het bezwaar had appellante verweerder in gebreke kunnen stellen op grond van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht en vervolgens beroep kunnen instellen bij het College. Dit is niet gebeurd.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, mr. T. Pavićević en mr. E.J. Daalder, in aanwezigheid van mr. M.B.L. van der Weele, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2018.
w.g. H.L. van der Beek w.g. M.B.L. van der Weele