ECLI:NL:CBB:2018:228

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 mei 2018
Publicatiedatum
30 mei 2018
Zaaknummer
16/1066
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing betalingsrechten en subsidiabiliteit van percelen met hoogstamboomgaard en bos- en haagplanten

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 29 mei 2018, betreft de zaak de toewijzing van betalingsrechten aan Notarispraktijk [appellante] B.V. door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het primaire besluit van 14 april 2016 kende aan appellante 0,63 betalingsrechten toe op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. Echter, in het bestreden besluit van 11 oktober 2016 werd dit aantal verlaagd naar 0,34 betalingsrechten, wat leidde tot beroep van appellante. Het wijzigingsbesluit van 24 november 2017 verhoogde het aantal opnieuw naar 2,22 betalingsrechten, maar de subsidiabiliteit van de opgegeven percelen bleef ter discussie staan.

De appellante stelde dat de percelen, waaronder hoogstamboomgaarden en percelen met bos- en haagplanten, agrarisch waren gebruikt en dus subsidiabel. Het College oordeelde dat de minister onvoldoende onderzoek had gedaan naar de subsidiabiliteit van de percelen, met name de percelen 6, 12 en 13. De minister had niet aangetoond dat er geen sprake was van een reguliere oogst op de hoogstamboomgaarden en had onvoldoende rekening gehouden met de door appellante opgegeven gebruiksdoelen van de percelen.

Het College verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en het wijzigingsbesluit, en droeg de minister op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens werd de minister veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellante, vastgesteld op € 1.002,-.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/1066
5111

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 mei 2018 in de zaak tussen

Notarispraktijk [appellante] B.V. te [woonplaats] , appellante,

(gemachtigde: C. Blokland),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

(gemachtigde: mr. M. van der Zwaard).

Procesverloop

Bij besluit van 14 april 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder aan appellante betalingsrechten toegewezen op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 11 oktober 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 24 november 2017 (het wijzigingsbesluit) heeft verweerder het bestreden besluit gewijzigd.
Bij brief van 18 december 2017 heeft appellante gereageerd op het wijzigingsbesluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2018. De gemachtigden van partijen zijn ter zitting verschenen. Voor verweerder is verder verschenen mr. C. Cromheecke.

Overwegingen

1. Het beroep tegen het bestreden besluit heeft op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege mede betrekking op het wijzigingsbesluit.
2.1
Het College gaat uit van de volgende, in dit geding van belang zijnde, feiten en omstandigheden.
2.2
Appellante heeft op 13 mei 2015 een Gecombineerde opgave 2015 bij verweerder ingediend en hierin verzocht om toewijzing van betalingsrechten en uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling. Appellante heeft daarbij 13 percelen landbouwareaal opgegeven met een oppervlakte van in totaal 3,33 hectare (ha).
2.3
Bij het primaire besluit heeft verweerder aan appellante 0,63 betalingsrechten toegewezen. Daarbij is verweerder uitgegaan van 0,63 ha subsidiabel landbouwareaal. Dit is de door verweerder geconstateerde totale oppervlakte van de door appellante opgegeven percelen 1 (0,01 ha) en 13 (0,63 ha). De overige door appellante opgegeven percelen, de percelen 2 tot en met 12, heeft verweerder niet subsidiabel geacht.
2.4
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gewijzigd en aan appellante 0,34 betalingsrechten toegewezen. Daarbij is verweerder uitgegaan van 0,34 ha subsidiabel landbouwareaal. Dit is de door verweerder geconstateerde totale oppervlakte van het door appellante opgegeven perceel 11 (0,34 ha). De overige door appellante opgegeven percelen, waaronder de bij het primaire besluit subsidiabel geachte percelen 1 en 13, heeft verweerder niet subsidiabel geacht. De oppervlaktes van de percelen 6 en 12 zijn in het besluit niet als subsidiabel aangemerkt omdat verweerder uit de luchtfoto’s van deze percelen afleidt dat daarop dusdanig sprake is van verstruiking en bosschages dat deze oppervlakte niet aangemerkt kan worden als landbouwareaal in de zin van artikel 32, tweede lid, van de hierna te noemen Verordening 1307/2013.
2.5
Bij het wijzigingsbesluit heeft verweerder het bestreden besluit gewijzigd en aan appellante 2,22 betalingsrechten toegewezen. Daarbij is verweerder uitgegaan van 2,22 ha subsidiabel landbouwareaal. Dit is de door verweerder geconstateerde totale oppervlakte van de door appellante opgegeven percelen 2, 4, 5, 10 en 11. De percelen 6 en 12 zijn onder verwijzing naar het bestreden besluit niet aangemerkt als subsidiabel landbouwareaal. De percelen 1 en 13 zijn in het besluit niet aangemerkt als subsidiabel landbouwareaal, omdat er op die percelen meer dan 50 bomen per hectare staan. Dit is meer dan per subsidiabele hectare is toegestaan ingevolge artikel 9, derde lid, van de Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden en artikel 2.2, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling.
3.1
Uit artikel 24, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) volgt – voor zover hier van belang – dat het aantal toegewezen betalingsrechten per landbouwer in 2015 gelijk is aan het aantal subsidiabele hectaren dat de landbouwer in zijn steunaanvraag voor 2015 aangeeft en waarover hij op 15 mei 2015 beschikt. Onder ‘subsidiabele hectare’ wordt verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of dat, indien het areaal ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt (artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening 1307/2013).
Artikel 4 van Verordening 1307/2013 luidt als volgt:
1. In deze verordening wordt verstaan onder:
(…)
e) "landbouwareaal" : om het even welke grond die wordt gebruikt als bouwland, als blijvend grasland en blijvend weiland, of voor blijvende teelten;
(…)
g) "blijvende teelten" : niet in de vruchtwisseling opgenomen teelten van gewassen, andere dan blijvend grasland en blijvend weiland, die de grond gedurende ten minste vijf jaar in beslag nemen en die geregeld een oogst opleveren, met inbegrip van producten van kwekerijen en hakhout met korte omlooptijd;
(…)
j) "kwekerijen" : arealen met jonge houtachtige planten in de openlucht, bestemd om later te worden verplant, en wel kwekerijen van:
(…);
- vruchtbomen en kleinfruitgewassen;
- siergewassen;
- voor de verkoop bestemde bosplanten, exclusief de in het bos gelegen bosboomkwekerijen voor de eigen behoefte van het bedrijf;
- bomen en heesters ter beplanting van tuinen, parken, straten en wegbermen (bijvoorbeeld haagplanten, rozen en andere sierheesters, sierconiferen), alsmede onderstammen en jonge zaailingen ervan;
(…)”
3.2
Appellante stelt dat alle percelen waarvoor zij in het jaar 2015 betalingsrechten heeft aangevraagd in het jaar 2015 agrarisch zijn gebruikt. De percelen 6 en 13 zijn gebruikt en opgegeven als ‘hoogstamboomgaard’ met de (subsidiabele) gewascode 2628 en zijn volgens appellante subsidiabel. Bij een boomgaard is het logisch dat er veel bomen op de percelen aanwezig zijn. Perceel 12 is opgegeven als ‘bos- en haagplanten open grond’ met de (subsidiabele) gewascode 1065 en is gebruikt voor de teelt van struiken die verkocht kunnen worden. Het is niet verwonderlijk dat verweerder op de luchtfoto’s van de in geding zijnde percelen verstruiking en bosschages waarneemt, omdat hoogstamboomgaarden en bos- en haagplanten een dergelijk vegetatiekenmerk opleveren. Appellante heeft het beroep met betrekking tot perceel 1 ter zitting niet gehandhaafd.
3.3
Niet (langer) in geschil is dat de percelen 6 en 13 hoogstamboomgaarden (gewascode 2628) betreffen en dat op perceel 12 bos- en haagplanten staan (gewascode 1065), zoals appellante heeft opgegeven in haar Gecombineerde opgave. De motivering in het bestreden besluit ten aanzien van de percelen 6 en 12 en het wijzigingsbesluit ten aanzien van perceel 13 dat sprake is van respectievelijk verstruiking en bosschages en meer dan 50 bomen per hectare maakt duidelijk dat verweerder zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van het door appellante opgegeven gebruik van deze percelen en schiet in zoverre tekort. In het verweerschrift heeft verweerder ten aanzien van de percelen 6 en 13 aangevoerd dat deze percelen subsidiabel kunnen zijn indien de hoogstamboomgaard geregeld oogst van vruchten of fruit oplevert maar dat appellante dit niet aannemelijk heeft gemaakt. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat, indien er in een Gecombineerde opgave melding wordt gemaakt van percelen met fruitbomen, hij in beginsel nagaat of er ook sprake is van oogst, door daarvan facturen op te vragen. In het geval van appellante heeft hij dat niet gedaan. Bij die stand van zaken moet worden geoordeeld dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de vraag of met betrekking tot de percelen 6 en 13 geregeld sprake is van oogst. Ook met betrekking tot perceel 12 is het College van oordeel dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de door appellante gestelde teelt van planten. Het standpunt van verweerder ter zitting dat het gaat om een niet subsidiabel gewas mist een feitelijke onderbouwing.
4. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit en het wijzigingsbesluit moeten worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het College zal hiervoor een termijn van zes weken stellen.
5. Het College zal verweerder veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit en het wijzigingsbesluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.002,-;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 334,- aan appellante te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. T. Pavićević en
mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2018.
w.g. A. Venekamp w.g. J.W.E. Pinckaers,