ECLI:NL:CBB:2018:223

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 april 2018
Publicatiedatum
30 mei 2018
Zaaknummer
16/1260
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van betalingsrechten aan jonge landbouwers en de vereisten voor langdurige zeggenschap binnen een vennootschap onder firma

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 3 april 2018, betreft het een geschil tussen een vennootschap onder firma, bestaande uit een vader en zijn twee zonen, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De vennootschap, appellante, had aanvragen ingediend voor betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers, maar deze aanvragen werden afgewezen door de minister. De minister stelde dat een van de vennoten, [naam 2], niet als jonge landbouwer kon worden aangemerkt omdat hij al langer dan vijf jaar geleden als bedrijfshoofd een landbouwbedrijf had opgericht. Appellante betoogde echter dat [naam 2] sinds 22 december 2013 aan alle voorwaarden voldeed om als jonge landbouwer te worden aangemerkt, omdat hij vanaf dat moment blokkerende zeggenschap had verkregen.

Het College oordeelde dat de minister niet deugdelijk had gemotiveerd dat [naam 2] eerder dan vijf jaar voorafgaand aan de aanvraag langdurige zeggenschap had. Het College concludeerde dat de akte van vennootschap onder firma van 22 december 2013 voldoende bewijs bood dat [naam 2] pas vanaf die datum blokkerende zeggenschap had. De uitspraak benadrukt de vereisten voor jonge landbouwers om in aanmerking te komen voor betalingsrechten, zoals daadwerkelijke langdurige zeggenschap en de voorwaarden die in de relevante Europese verordeningen zijn vastgelegd.

Het College verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellante. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante, vastgesteld op € 1002,-. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken op 3 april 2018.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/1260
5111

uitspraak van de meervoudige kamer van 3 april 2018 in de zaak tussen

V.O.F. [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigden: mr. J.C. Poppe en ing. A.A. Westeneng),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. L. Anvelink en mr. M.A.G. van Leeuwen).

Procesverloop

Bij besluiten van 31 maart 2016 (het primaire besluit 1) en 18 april 2016 (het primaire besluit 2) heeft verweerder respectievelijk aan appellante 67,87 betalingsrechten toegewezen en de aanvraag van appellante om betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) afgewezen.
Bij besluit van 11 november 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Aan de zijde van appellante was tevens aanwezig [naam 2] .

Overwegingen

1. Appellante exploiteert een landbouwbedrijf en bestaat uit drie vennoten, namelijk vader en twee zoons. Het geschil draait om de vraag of appellante in aanmerking komt voor toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve omdat één van haar vennoten ( [naam 2] ) kan worden aangemerkt als jonge landbouwer. Appellante heeft betoogd dat [naam 2] sinds 22 december 2013 aan alle voorwaarden voldoet om als jonge landbouwer te worden aangemerkt, omdat hij vanaf dat moment blokkerende zeggenschap heeft verkregen. Zij heeft daartoe gewezen op de akte van vennootschap onder firma van 22 december 2013 en het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) van 15 mei 2015. Verweerder heeft op basis van de akte van vennootschap onder firma echter geoordeeld dat [naam 2] niet aangemerkt kan worden als jonge landbouwer, omdat hij langer dan vijf jaar geleden, namelijk sinds 1 januari 1997, voor het eerst als bedrijfshoofd een landbouwbedrijf heeft opgericht en er vanaf dat moment sprake is van blokkerende zeggenschap.
2. De toewijzing van betalingsrechten aan jonge landbouwers is gebaseerd op artikel 30, vierde lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013). Dit lid bepaalt - kort gezegd - dat de lidstaten betalingsrechten toewijzen uit hun Nationale reserves. De lidstaten gebruiken hun Nationale reserves om bij voorrang betalingsrechten toe te wijzen aan jonge landbouwers, aldus het zesde lid van dat artikel.
3.
Onder jonge landbouwers wordt in artikel 50, tweede lid, van Verordening 1307/2013, voor zover hier van belang, verstaan natuurlijke personen die, ten tijde hier van belang, voor het eerst als bedrijfshoofd een landbouwbedrijf oprichten of die al zo'n bedrijf opgericht hebben in de periode van vijf jaar voorafgaande aan de eerste indiening van een aanvraag in het kader van de basisbetalingsregeling. Deze definitie geldt ook voor de toewijzing van betalingsrechten, op grond van artikel 30, elfde lid, van Verordening 1307/2013. De toegang van een groep natuurlijke personen tot de betaling voor jonge landbouwers is geregeld in de artikelen 50 en 49 van de Gedelegeerde verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening 1307/2013 (Verordening 639/2014).
4. De Uitvoeringsregeling strekt tot uitvoering van Verordening 1307/2013 en de daarop gebaseerde Verordening 639/2014 (artikel 1.2 van de Uitvoeringsregeling). Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling worden op aanvraag aan de landbouwer betalingsrechten toegewezen overeenkomstig artikel 30, vierde lid, van Verordening 1307/2013. Ingevolge artikel 2.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling worden betalingen voor jonge landbouwers verstrekt. Hieruit volgt dat op grond van de Uitvoeringsregeling aan jonge landbouwers uit de Nationale reserves betalingsrechten worden toegewezen en betalingen worden verstrekt en dat onder jonge landbouwers hetzelfde moet worden verstaan als aangegeven in de hiervoor weergegeven bepalingen van Verordening 1307/2013 en Verordening 639/2014.
5. Een van de eisen om als jonge landbouwer te kunnen worden aangemerkt, is - kort gezegd - dat deze daadwerkelijk, langdurige zeggenschap over het bedrijf moet kunnen uitoefenen in het eerste jaar van de door het bedrijf ingediende aanvraag voor de betaling in het kader van de regeling voor jonge landbouwers (artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening 639/2014). In artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregel Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Beleidsregel) is, ten tijde hier van belang, bepaald dat van daadwerkelijke langdurige zeggenschap als bedoeld in artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening 639/2014 sprake is indien de jonge landbouwer ten minste een blokkerende zeggenschap heeft ter zake van ondernemingsbeslissingen met een financieel belang van meer dan € 25.000,-.
6. Het College onderschrijft niet het standpunt van verweerder dat op basis van de akte van vennootschap onder firma van 22 december 2013 de conclusie moet worden getrokken dat [naam 2] reeds vanaf 1 januari 1997 daadwerkelijke en langdurige zeggenschap binnen appellante heeft gehad. Niet in geschil is dat appellante (als maatschap) op 1 januari 1997 is opgericht door de vader en de twee zonen. In het uittreksel uit het handelsregister van 6 februari 2012 staat ten aanzien van de bevoegdheid van de maten dat zij elk onbeperkt bevoegd zijn. Zij hebben op 22 december 2013 de akte van vennootschap onder firma opgesteld en ondertekend. In de akte is in artikel 6 – kort gezegd en voor zover hier van belang – bepaald dat medewerking van alle vennoten is vereist voor bepaalde overeenkomsten die een bedrag van € 2.250,- overschrijden. Weliswaar pleit voor het standpunt van verweerder dat uit de preambule van de akte, gelezen in samenhang met de artikelen 2 en 6, kan worden afgeleid dat de maten/vennoten reeds in 1997 tot de vennootschap zijn toegetreden en zij vanaf dat moment reeds beperkt bevoegd zijn en aldus blokkerende zeggenschap hadden als bedoeld in de Beleidsregel, maar daar tegenover staat, dat appellante gemotiveerd heeft uiteengezet dat de mondelinge afspraken van samenwerken uit 1997 in de akte van vennootschap van 22 december 2013 zijn uitgebreid met meer detailafspraken, waaronder de blokkerende zeggenschap in artikel 6 van die akte. Het College ziet geen aanleiding om aan die uiteenzetting van appellante te twijfelen, omdat deze uiteenzetting overeenkomt met het uittreksel uit het handelsregister van 15 mei 2015 waarin staat dat de vennoten met ingang van 22 december 2013 bevoegd zijn tot een bedrag van € 2.250,00. Dit terwijl de uitleg die verweerder aan de akte van vennootschap van 22 december 2013 geeft, niet strookt met het uittreksel uit het handelsregister van 6 februari 2012, waarin staat dat de maten onbeperkt bevoegd zijn. Het College is dan ook van oordeel dat hetgeen in de akte is vermeld in dit geval te weinig aanknopingspunten biedt om niet uit te gaan van het standpunt van appellante dat eerst op 22 december 2013 sprake is van blokkerende zeggenschap van [naam 2] . Verweerder heeft dus niet deugdelijk gemotiveerd dat [naam 2] eerder dan vijf jaar voorafgaand aan de eerste indiening van de aanvraag in het kader van de basisbetaling als bedrijfshoofd een daadwerkelijke langdurige zeggenschap heeft gehad.
7. Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond moet worden verklaard en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder zal opnieuw op de bezwaren van appellante moeten beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
8. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van appellante met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 334,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. T. Pavićević en mr. J.E.M. Polak, in aanwezigheid van mr. L.N. Nijhuis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 april 2018.
w.g. A. Venekamp w.g. L.N. Nijhuis