7.2.Op grond van artikel 18, eerste lid, van de Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014) geldt voor een steunaanvraag in het kader van onder meer de basisbetalingsregeling, het volgende:
a. a) indien het aangegeven aantal betalingsrechten hoger is dan het aantal betalingsrechten waarover de begunstigde beschikt, worden de aangegeven betalingsrechten verlaagd tot het aantal betalingsrechten waarover de begunstigde beschikt;
b) indien er een verschil tussen het aangegeven aantal betalingsrechten en het aangegeven areaal bestaat, wordt het aangegeven areaal aangepast aan het kleinste getal.
Het onderhavige lid is niet van toepassing in het eerste jaar waarvoor betalingsrechten worden toegewezen.
8. Ten aanzien van perceel 31 overweegt het College dat verweerder een gedeelte van het perceel niet subsidiabel heeft geacht door de aanwezigheid van een berg grond en balen met hooi. Appellant erkent dat op dit perceel tijdelijk hooibalen staan. Het betoog dat verweerder de oppervlakte van dit perceel niet juist heeft vastgesteld, slaagt niet. Nu het perceel gebruikt wordt voor de opslag van hooibalen en de opslag van grond, kan deze niet bewerkt worden voor landbouwdoeleinden, zodat deze grond niet is aan te merken als subsidiabele landbouwgrond in de zin van artikel 32 van Verordening 1307/2013.
9. Partijen zijn het eens over de aanwezigheid van een zandpad op perceel 32 en dat dit zo’n 2 m breed is. Volgens appellant groeit inmiddels weer gras op het zandpad. Deze stelling heeft appellant echter niet onderbouwd met bijvoorbeeld foto’s of aangegeven vanaf wanneer weer gras groeit op het zandpad. Op de luchtfoto’s van verweerder, blijkens het verweerschrift van 12 april 2015 en 4 juni 2015, is duidelijk een zandpad te zien dat loopt naar bebouwing. Uit hetgeen door appellant is aangevoerd is dan ook niet op te maken dat verweerder de oppervlakte van perceel 32 niet juist heeft vastgesteld en dat het zandpad ten onrechte niet is aangemerkt als subsidiabele landbouwgrond.
10. Het College stelt vast dat de oppervlakten van de percelen 36, 37, 41 en 42 door verweerder kleiner zijn vastgesteld dan aangevraagd vanwege verstruiking en bosschage. Appellant betwist niet dat hiervan sprake is maar stelt dat hij het zo weer in orde kan maken maar dat hij ook de natuur zijn gang laat gaan. Verweerder heeft dan ook terecht de verruigde en verstruikte delen van de percelen niet als subsidiabele landbouwgrond aangemerkt.
11. Ten aanzien van percelen 38, 39 en 45 stelt het College vast dat aan deze percelen flauwe oevers liggen. Verweerder stelt dat aan de westzijde van deze percelen sprake is van verruiging en verstruiking en een gedeelte van de beek is ingetekend aan de oostzijde van percelen 38 en 39 en zuidzijde van perceel 45. Appellant ontkent ten aanzien van deze percelen niet dat sprake is van verruiging en verstruiking maar stelt daarbij dat de hoogte van het waterpeil van invloed is. Voorts stelt appellant dat ten tijde van de foto de waterstand hoog was, maar dit heeft hij niet nader onderbouwd. Uit hetgeen appellant heeft aangevoerd volgt dan ook naar het oordeel van het College niet dat verweerder de subsidiabele hectaren van deze percelen niet juist heeft vastgesteld.
12. Uit de luchtfoto van perceel 46 leidt het College af dat sprake is van een zandbult op dit perceel. Een zandbult is niet aan te merken als subsidiabele landbouwgrond. Volgens appellant wordt deze grond ‘aangepakt’ zonder hierbij te verduidelijken wat hij hiermee bedoeld heeft en of dus geen sprake was van een zandbult of dat deze slechts tijdelijk aanwezig was.
13. De percelen 40, 44, 50 en 51 zijn door verweerder in zijn geheel niet aangemerkt als subsidiabele landbouwgrond. Ten aanzien van perceel 40 heeft verweerder gesteld dat dit perceel dusdanig verruigd en verstruikt is en daarom niet als subsidiabele landbouwgrond kan worden aangemerkt. Appellant heeft erkend dat het perceel in het jaar 2015 niet is gemaaid. Verweerder heeft het perceel dan ook terecht niet aangemerkt als subsidiabele landbouwgrond.
14. Ten aanzien van percelen 44 en 50 heeft verweerder gesteld dat sprake is van meer dan 50 bomen per hectare en dat deze daarom zijn afgewezen. Percelen met meer dan 50 bomen per hectare worden uitgezonderd op grond van artikel 9, derde lid, van Verordening 640/2013 en artikel 2.2, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling. Het College overweegt allereerst dat verweerder van luchtfoto’s mag uitgaan voor zijn beoordeling van de vraag of een perceel te dicht bebost is of niet. Er bestaat geen verplichting om een controle ter plaatse uit te voeren. Uit de luchtfoto’s blijkt naar het oordeel van het College dat op het in geding zijnde percelen meer dan 50 bomen per hectare staan. Appellant heeft zijn stelling dat op perceel 44 geen bomen staan en op perceel 50 minder dan 50 bomen per hectare niet met feiten onderbouwd. Zo heeft appellant bijvoorbeeld geen foto’s overgelegd waaruit blijkt dat op perceel 44 geen bomen staan en ook heeft hij niet uiteengezet hoeveel bomen per hectare volgens hem op perceel 50 staan. Uit de luchtfoto’s van verweerder is op te maken dat op beide percelen sprake is van bomen die zeer dicht op elkaar staan.
15. Perceel 51 is door verweerder afgewezen omdat dit perceel voornamelijk uit zand bestaat en zand niet is aan te merken als landbouwgrond. Appellant heeft hiertoe gesteld dat dit perceel erg laag is gelegen en dat op de luchtfoto van verweerder te zien is dat dit land kaal is, maar dat in de winter nergens gras groeit. Het perceel kan als landbouwgrond worden gebruikt, aldus appellant. Het College kan appellant echter niet volgen in dit betoog. Op winterluchtfoto’s van verweerder van alle percelen van appellant is te zien dat een groot aantal van deze percelen groen is en er gras groeit, in tegenstelling tot wat appellant beweert. Bovendien heeft appellant zijn stelling dat de grond als landbouwgrond kan worden gebruikt in het geheel niet onderbouwd.
16. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de subsidiabele hectares van de overige percelen in 2015 juist vastgesteld. Het beroep faalt in zoverre.
17. Aangezien verweerder heeft aangekondigd het bestreden besluit 2 gedeeltelijk te zullen herzien en dit besluit daarom in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt, kan ook bestreden besluit 4 geen stand houden wegens strijd met de artikelen 3:2 (zorgvuldigheidsbeginsel) en 7:12 (het motiveringsbeginsel) van de Awb. Het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit 4 is gegrond. Het College zal verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen ten aanzien van de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling van 2016 met inachtneming van deze uitspraak en zal hiervoor een termijn van zes weken stellen vanaf de zitting zoals is toegezegd door verweerder ter zitting.
18. Ten aanzien van de afhandeling van het bezwaar van appellant van januari 2007 tegen een beslissing van verweerder van januari 2007, overweegt het College dat dit bezwaar geen onderdeel uitmaakt van het onderhavige geschil dat betrekking heeft op de toewijzing van de betalingsrechten van 2015 en de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling van 2016. Ter zitting is door verweerder toegezegd dat verweerder binnen zes weken na de zitting aan appellant uitsluitsel zal geven over de status en verdere afhandeling van dit bezwaar van 2007.
19. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.