ECLI:NL:CBB:2018:219

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 mei 2018
Publicatiedatum
29 mei 2018
Zaaknummer
16/1148 en 17/1582
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van betalingsrechten en uitbetaling van vergroeningsbetalingen in het kader van het GLB

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 mei 2018, geregistreerd onder de zaaknummers 16/1148 en 17/1582, staat de toewijzing van betalingsrechten en de uitbetaling van vergroeningsbetalingen voor de jaren 2015 en 2016 centraal. Appellant had aanvankelijk een aanvraag ingediend voor de toewijzing van betalingsrechten op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. Het primaire besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit om de aanvraag af te wijzen, werd gedeeltelijk herzien in een bestreden besluit, waarbij aan appellant 10,06 betalingsrechten werden toegewezen. Later werd dit herzien naar 10,18 betalingsrechten. Appellant heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat de percelen niet correct zijn aangemerkt als subsidiabele hectaren.

Tijdens de zitting op 8 mei 2018 is appellant niet verschenen, maar de minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Het College heeft de argumenten van appellant beoordeeld, waaronder de stelling dat de luchtfoto's die door de minister zijn gebruikt slechts momentopnames zijn en dat de percelen ten onrechte niet als subsidiabel zijn aangemerkt. Het College heeft vastgesteld dat de minister de subsidiabele hectares van de percelen in 2015 correct heeft vastgesteld, maar heeft ook geconstateerd dat het bestreden besluit 2 gedeeltelijk voor vernietiging in aanmerking komt wegens strijd met de zorgvuldigheids- en motiveringsbeginselen van de Algemene wet bestuursrecht.

De beslissing van het College houdt in dat het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk wordt verklaard, het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond wordt verklaard en dat verweerder wordt opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het primaire besluit 1. Tevens wordt het beroep tegen het bestreden besluit 3 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit 4 gegrond, met de opdracht aan verweerder om ook hier binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Het betaalde griffierecht van € 336,- dient aan appellant te worden vergoed.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 16/1148 en 17/1582
5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 mei 2018 in de zaken tussen

[appellant] , te [woonplaats] , appellant,

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. J.F. Janmaat).

Procesverloop

16/1148
Bij besluit van 1 maart 2016 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de aanvraag van appellant om toewijzing van betalingsrechten voor 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) afgewezen.
Bij besluit van 24 oktober 2016 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit 1 gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit 1 herroepen en beslist dat aan appellant 10,06 betalingsrechten moeten worden toegewezen.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep 1 ingesteld, geregistreerd onder zaaknummer 16/1148.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 24 november 2017 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder bestreden besluit 1 herzien en aan appellant 10,18 betalingsrechten toegekend.
17/1582
Bij besluit van 30 juni 2017 (het primaire besluit 2) heeft verweerder op basis van het aantal toegewezen betalingsrechten vastgesteld dat appellant € 1.658,25 netto aan basis- en vergroeningsbetaling ontvangt.
Bij besluit van 18 september 2017 (het bestreden besluit 3) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit 2 ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit 3 beroep ingesteld, geregistreerd onder zaaknummer 17/1582.
Bij besluit van 8 maart 2018 (het bestreden besluit 4) heeft verweerder bestreden besluit 3 herzien en het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling vastgesteld op € 1.678,03 netto.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft in beiden zaken plaatsgevonden op 8 mei 2018.
Appellant is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Appellant heeft toewijzing van betalingsrechten en de uitbetaling van deze betalingsrechten en de vergroeningsbetaling aangevraagd voor het jaar 2015 (zaaknummer 16/1148).
1.2.
Appellant heeft tevens de uitbetaling van zijn betalingsrechten (de basis- en vergroeningsbetaling) aangevraagd voor het jaar 2016 (zaaknummer 17/1582).
1.3.
Verweerder heeft bij primair besluit 1 geen betalingsrechten aan appellant toegewezen omdat niet is gebleken dat appellant in 2013 een rechtstreekse betaling van minimaal € 500,- heeft ontvangen, hij niet minimaal 0,3 hectare groente, fruit, aardappelen, siergewassen of bollen heeft geteeld en niet vastgesteld kan worden dat hij in 2013 landbouwactiviteiten heeft verricht.
1.4.
Verweerder heeft bij primair besluit 2 op basis van het aantal toegewezen betalingsrechten in 2015 (zijnde 10,06) de basis- en vergroeningsbetaling voor 2016 vastgesteld.
2.1.
Bij het bestreden besluit 1 heeft verweerder gesteld dat appellant wel vóór 15 mei 2013 bepaalde landbouwactiviteiten heeft verricht, 10,16 ha van de opgegeven 17,15 ha als subsidiabele hectare aangemerkt en overeenkomstig hiermee 10,16 betalingsrechten aan appellant toegekend voor het jaar 2015. Perceel 29 heeft verweerder conform de aanvraag vastgesteld. De percelen 31, 32, 36, 37, 38, 39, 41, 42, 45 en 46 heeft verweerder weliswaar in aanmerking genomen maar kleiner vastgesteld dan door appellant aangevraagd. Dit komt onder meer door de aanwezigheid van een berg grond en balen hooi (perceel 31), verruiging en verstruiking (percelen 36, 37, 38, 39, 41, 42 en 45), een zandpad (perceel 32), beken (percelen 38, 39 en 45) en zandbulten (perceel 46). De percelen 40, 43, 44, 50 en 51 kunnen niet als subsidiabel worden aangemerkt vanwege verstruiking en verruiging (perceel 40), het uitsluiten van een bepaald natuurbeheertype (perceel 43), de aanwezigheid van meer dan 50 bomen per hectare (percelen 44 en 50) en omdat de ondergrond voornamelijk uit zand bestaat (perceel 51). De percelen 25, 26, 27, 28, 30, 33, 34, 35 47, 48 en 49 zijn groter aangevraagd dan ingetekend. De wijze waarop percelen zijn ingetekend is leidend, verweerder kan de oppervlakte dan ook niet groter vaststellen dan is ingetekend, aldus verweerder. Aan de bezwaren van appellant ten aanzien van 2007 komt verweerder in deze procedure over 2015 niet toe, aldus nog steeds verweerder.
2.2.
Bij het bestreden besluit 2 heeft verweerder het bestreden besluit 1 ten aanzien van perceel 43 herzien en ten aanzien van de overige percelen gehandhaafd. Naar aanleiding van de uitspraak van het College van 11 juli 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:212) heeft verweerder de oppervlakte van perceel 43 alsnog in aanmerking gebracht en conform de opgave 0,12 ha als subsidiabele landbouwgrond aangemerkt. Aan appellant worden dan ook 10,18 betalingsrechten toegekend.
2.3.
Bij het bestreden besluit 3 heeft verweerder 10,06 ha in aanmerking genomen voor de berekening van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2016, omdat appellant beschikt over 10,06 betalingsrechten. Een landbouwer kan enkel uitbetaling van zijn betalingsrechten en vergroeningsbetaling 2016 aanvragen voor het aantal betalingsrechten waarover hij beschikt. Een eventuele wijziging in de goedgekeurde oppervlakte van percelen in 2016 verandert niets aan het aantal beschikbare betalingsrechten. Aan de bezwaren van appellant ten aanzien van 2007 komt verweerder in deze procedure over 2016 niet toe.
2.4.
Bij het bestreden besluit 4 heeft verweerder het bestreden besluit 3 herzien en het primaire besluit 2 herroepen. Bij bestreden besluit 2 zijn aan appellant 10,18 betalingsrechten toegekend. Verweerder heeft dan ook 10,18 ha in aanmerking genomen voor de berekening van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2016.
3. Het College stelt vast dat verweerder met de bestreden besluiten 2 en 4 een besluit heeft genomen in de zin van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Met de bestreden besluit 2 en 4 wordt niet volledig tegemoetgekomen aan de beroepen. De beroepen van appellant worden dan ook op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, geacht mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit 2 en 4. Het College gaat ervan uit dat verweerder de bestreden besluiten 1 en 3 heeft ingetrokken. Ten aanzien van de bestreden besluit 1 en 3 overweegt het College dat niet is gebleken dat appellant nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de bestreden besluiten 1 en 3. Voor zover het beroep is gericht tegen de bestreden besluit 1 en 3 zal het College deze beroepen dan ook niet-ontvankelijk verklaren vanwege het ontbreken van procesbelang. Gelet op verweerders gewijzigde standpunt in beroep zal verweerder aan appellant (tweemaal) het griffierecht dienen te vergoeden.
4. In beroep heeft appellant, kort gezegd, ten aanzien van 2015 aangevoerd dat in aanloop van het indienen van de Gecombineerde opgave hij veelvuldig contact heeft gehad met medewerkers van verweerder en zij hem hebben geholpen bij het invullen van zijn aanvraag. Hij is dan ook verbaasd dat (delen van) zijn percelen niet zijn aangemerkt als subsidiabele hectaren. Bovendien betreffen de door verweerder gebruikte luchtfoto’s slechts momentopnames. Appellant stelt dat geen sprake is van aanwezigheid van hooibalen, verruiging en verstruiking, beekjes of meer dan 50 bomen per hectare. Appellant heeft in 2015 alles nog op papier ingeleverd en met pen ingetekend. Verweerder heeft de percelen dan ook zelf ingetekend. Het verschil in de opgave en de intekening is dan ook een gevolg van de wijze waarop verweerder de intekening door appellant heeft verwerkt. Tot slot verzoekt appellant zijn bezwaar ten aanzien van het besluit in 2007 over de toeslagrechten (alsnog) in behandeling te nemen. Voor zijn beroep over het 2016 heeft appellant verwezen naar zijn beroep voor het jaar 2015 en zijn standpunt ten aanzien van de percelen en het niet afgehandelde bezwaar van 2007 herhaald.
5. Bij brief van 26 april 2018 heeft verweerder aangekondigd het bestreden besluit 2 te zullen herzien voor zover het betreft de percelen 25, 26, 27, 28, 30, 33, 34, 35, 47, 48 en 49. Het bestreden besluit 2 komt daarom in zoverre voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met de artikelen 3:2 (zorgvuldigheidsbeginsel) en 7:12 (het motiveringsbeginsel) van de Awb. Het College zal verweerder opdragen een nieuw besluit ten aanzien van het aantal betalingsrechten voor het jaar 2015 te nemen met inachtneming van deze uitspraak en stelt hiervoor een termijn van zes weken vanaf de zitting zoals is toegezegd door verweerder ter zitting.
6. Ten aanzien van de overige percelen (31, 32, 36 t/m 42, 44 t/m 46, 50 en 51) stelt het College vast dat het geschil gaat over de geconstateerde oppervlakte van een aantal percelen van het landbouwbedrijf van appellant in 2015 en de daarop volgende vaststelling van het aantal toe te kennen betalingsrechten. Dit aantal betalingsrechten is mede van invloed op de basis- en vergroeningsbetaling van 2016.
7.1.
Op grond van artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) wordt onder subsidiabele hectare verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of dat, indien het areaal ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt. Landbouwareaal is gelet op artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening 1307/2013 om het even welke grond die wordt gebruikt als bouwland, als blijvend grasland en blijvend weiland, of voor blijvende teelten.
7.2.
Op grond van artikel 18, eerste lid, van de Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014) geldt voor een steunaanvraag in het kader van onder meer de basisbetalingsregeling, het volgende:
a. a) indien het aangegeven aantal betalingsrechten hoger is dan het aantal betalingsrechten waarover de begunstigde beschikt, worden de aangegeven betalingsrechten verlaagd tot het aantal betalingsrechten waarover de begunstigde beschikt;
b) indien er een verschil tussen het aangegeven aantal betalingsrechten en het aangegeven areaal bestaat, wordt het aangegeven areaal aangepast aan het kleinste getal.
Het onderhavige lid is niet van toepassing in het eerste jaar waarvoor betalingsrechten worden toegewezen.
8. Ten aanzien van perceel 31 overweegt het College dat verweerder een gedeelte van het perceel niet subsidiabel heeft geacht door de aanwezigheid van een berg grond en balen met hooi. Appellant erkent dat op dit perceel tijdelijk hooibalen staan. Het betoog dat verweerder de oppervlakte van dit perceel niet juist heeft vastgesteld, slaagt niet. Nu het perceel gebruikt wordt voor de opslag van hooibalen en de opslag van grond, kan deze niet bewerkt worden voor landbouwdoeleinden, zodat deze grond niet is aan te merken als subsidiabele landbouwgrond in de zin van artikel 32 van Verordening 1307/2013.
9. Partijen zijn het eens over de aanwezigheid van een zandpad op perceel 32 en dat dit zo’n 2 m breed is. Volgens appellant groeit inmiddels weer gras op het zandpad. Deze stelling heeft appellant echter niet onderbouwd met bijvoorbeeld foto’s of aangegeven vanaf wanneer weer gras groeit op het zandpad. Op de luchtfoto’s van verweerder, blijkens het verweerschrift van 12 april 2015 en 4 juni 2015, is duidelijk een zandpad te zien dat loopt naar bebouwing. Uit hetgeen door appellant is aangevoerd is dan ook niet op te maken dat verweerder de oppervlakte van perceel 32 niet juist heeft vastgesteld en dat het zandpad ten onrechte niet is aangemerkt als subsidiabele landbouwgrond.
10. Het College stelt vast dat de oppervlakten van de percelen 36, 37, 41 en 42 door verweerder kleiner zijn vastgesteld dan aangevraagd vanwege verstruiking en bosschage. Appellant betwist niet dat hiervan sprake is maar stelt dat hij het zo weer in orde kan maken maar dat hij ook de natuur zijn gang laat gaan. Verweerder heeft dan ook terecht de verruigde en verstruikte delen van de percelen niet als subsidiabele landbouwgrond aangemerkt.
11. Ten aanzien van percelen 38, 39 en 45 stelt het College vast dat aan deze percelen flauwe oevers liggen. Verweerder stelt dat aan de westzijde van deze percelen sprake is van verruiging en verstruiking en een gedeelte van de beek is ingetekend aan de oostzijde van percelen 38 en 39 en zuidzijde van perceel 45. Appellant ontkent ten aanzien van deze percelen niet dat sprake is van verruiging en verstruiking maar stelt daarbij dat de hoogte van het waterpeil van invloed is. Voorts stelt appellant dat ten tijde van de foto de waterstand hoog was, maar dit heeft hij niet nader onderbouwd. Uit hetgeen appellant heeft aangevoerd volgt dan ook naar het oordeel van het College niet dat verweerder de subsidiabele hectaren van deze percelen niet juist heeft vastgesteld.
12. Uit de luchtfoto van perceel 46 leidt het College af dat sprake is van een zandbult op dit perceel. Een zandbult is niet aan te merken als subsidiabele landbouwgrond. Volgens appellant wordt deze grond ‘aangepakt’ zonder hierbij te verduidelijken wat hij hiermee bedoeld heeft en of dus geen sprake was van een zandbult of dat deze slechts tijdelijk aanwezig was.
13. De percelen 40, 44, 50 en 51 zijn door verweerder in zijn geheel niet aangemerkt als subsidiabele landbouwgrond. Ten aanzien van perceel 40 heeft verweerder gesteld dat dit perceel dusdanig verruigd en verstruikt is en daarom niet als subsidiabele landbouwgrond kan worden aangemerkt. Appellant heeft erkend dat het perceel in het jaar 2015 niet is gemaaid. Verweerder heeft het perceel dan ook terecht niet aangemerkt als subsidiabele landbouwgrond.
14. Ten aanzien van percelen 44 en 50 heeft verweerder gesteld dat sprake is van meer dan 50 bomen per hectare en dat deze daarom zijn afgewezen. Percelen met meer dan 50 bomen per hectare worden uitgezonderd op grond van artikel 9, derde lid, van Verordening 640/2013 en artikel 2.2, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling. Het College overweegt allereerst dat verweerder van luchtfoto’s mag uitgaan voor zijn beoordeling van de vraag of een perceel te dicht bebost is of niet. Er bestaat geen verplichting om een controle ter plaatse uit te voeren. Uit de luchtfoto’s blijkt naar het oordeel van het College dat op het in geding zijnde percelen meer dan 50 bomen per hectare staan. Appellant heeft zijn stelling dat op perceel 44 geen bomen staan en op perceel 50 minder dan 50 bomen per hectare niet met feiten onderbouwd. Zo heeft appellant bijvoorbeeld geen foto’s overgelegd waaruit blijkt dat op perceel 44 geen bomen staan en ook heeft hij niet uiteengezet hoeveel bomen per hectare volgens hem op perceel 50 staan. Uit de luchtfoto’s van verweerder is op te maken dat op beide percelen sprake is van bomen die zeer dicht op elkaar staan.
15. Perceel 51 is door verweerder afgewezen omdat dit perceel voornamelijk uit zand bestaat en zand niet is aan te merken als landbouwgrond. Appellant heeft hiertoe gesteld dat dit perceel erg laag is gelegen en dat op de luchtfoto van verweerder te zien is dat dit land kaal is, maar dat in de winter nergens gras groeit. Het perceel kan als landbouwgrond worden gebruikt, aldus appellant. Het College kan appellant echter niet volgen in dit betoog. Op winterluchtfoto’s van verweerder van alle percelen van appellant is te zien dat een groot aantal van deze percelen groen is en er gras groeit, in tegenstelling tot wat appellant beweert. Bovendien heeft appellant zijn stelling dat de grond als landbouwgrond kan worden gebruikt in het geheel niet onderbouwd.
16. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de subsidiabele hectares van de overige percelen in 2015 juist vastgesteld. Het beroep faalt in zoverre.
17. Aangezien verweerder heeft aangekondigd het bestreden besluit 2 gedeeltelijk te zullen herzien en dit besluit daarom in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt, kan ook bestreden besluit 4 geen stand houden wegens strijd met de artikelen 3:2 (zorgvuldigheidsbeginsel) en 7:12 (het motiveringsbeginsel) van de Awb. Het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit 4 is gegrond. Het College zal verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen ten aanzien van de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling van 2016 met inachtneming van deze uitspraak en zal hiervoor een termijn van zes weken stellen vanaf de zitting zoals is toegezegd door verweerder ter zitting.
18. Ten aanzien van de afhandeling van het bezwaar van appellant van januari 2007 tegen een beslissing van verweerder van januari 2007, overweegt het College dat dit bezwaar geen onderdeel uitmaakt van het onderhavige geschil dat betrekking heeft op de toewijzing van de betalingsrechten van 2015 en de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling van 2016. Ter zitting is door verweerder toegezegd dat verweerder binnen zes weken na de zitting aan appellant uitsluitsel zal geven over de status en verdere afhandeling van dit bezwaar van 2007.
19. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit 2 voor zover het betreft de percelen 25, 26, 27, 28, 30, 33, 34, 35, 47, 48 en 49;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van de zitting een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen primair besluit 1 met inachtneming van deze uitspraak;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit 3 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit 4 gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit 4;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van de zitting een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen primair besluit 2 met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 336,- aan appellant te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.M. van den Berk, in aanwezigheid van
mr. C.S. de Waal, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2018.
w.g. J.A.M. van den Berk w.g. C.S. de Waal