In deze zaak heeft de Maatschap [appellante] beroep ingesteld tegen een besluit van de minister voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarbij de aanvraag van appellante om toewijzing van betalingsrechten en uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling werd afgewezen. Het primaire besluit, genomen op 30 augustus 2016, werd gevolgd door een bestreden besluit op 29 november 2016, waarin het bezwaar van appellante ongegrond werd verklaard. Appellante stelde dat er sprake was van een kennelijke fout in haar aanvraag, omdat zij per abuis had aangegeven geen betalingsrechten te willen ontvangen, terwijl zij over voldoende subsidiabele landbouwgrond beschikte.
Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft op 22 mei 2018 uitspraak gedaan in deze zaak. Tijdens de zitting op 5 april 2018 werd het standpunt van appellante toegelicht door haar gemachtigde, mr. ir. J.M.M. Kroon. De minister werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigden, mr. P. van Helvoort-Noorloos en mr. N.M. Brok. Het College overwoog dat appellante in haar Gecombineerde opgave 2015 expliciet had aangegeven geen aanvraag te doen voor toewijzing van betalingsrechten. Hierdoor was er volgens het College geen sprake van een verzamelaanvraag, en kon de vraag naar een kennelijke fout niet aan de orde zijn.
Het College concludeerde dat de aanvraag van appellante te laat was ingediend en dat de minister terecht het verzoek om toewijzing en uitbetaling van betalingsrechten had afgewezen. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 22 mei 2018.