ECLI:NL:CBB:2018:193

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 mei 2018
Publicatiedatum
24 mei 2018
Zaaknummer
16/537
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar door de Nederlandse Zorgautoriteit tegen Dental Society Lab B.V.

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 mei 2018 uitspraak gedaan in het geschil tussen Dental Society Lab B.V. en de Nederlandse Zorgautoriteit. De zaak betreft de ontvankelijkheid van het bezwaar van Dental Society Lab B.V. tegen een besluit van de Nederlandse Zorgautoriteit, waarin het bezwaar niet-ontvankelijk werd verklaard. Het College heeft eerder op 20 juli 2017 een tussenuitspraak gedaan, waarin werd geoordeeld dat de bezwaar-indiener geen persoonlijk, eigen en objectief belang had bij de handhaving van de Tariefbeschikking. In de vervolgprocedure heeft de Nederlandse Zorgautoriteit het bezwaar van Dental Society Lab B.V. opnieuw niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij niet als rechtstreekse concurrent van de tandartsen werd beschouwd. Dental Society Lab B.V. heeft in haar zienswijze betoogd dat zij plannen heeft om winkels te openen en dat de tandartsen in kwestie de markt verstoren. Het College heeft geoordeeld dat Dental Society Lab B.V. niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. Tevens is bepaald dat de Nederlandse Zorgautoriteit het griffierecht moet vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/537
13950

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 mei 2018 in de zaak tussen

Dental Society Lab B.V., vertegenwoordigd door J.N. Bartels, te Amsterdam, appellante

en

de Nederlandse Zorgautoriteit, verweerster,

(gemachtigde: mr. drs. R. van den Broek).

Procesverloop

Het College heeft in het geding tussen partijen op 20 juli 2017 een tussenuitspraak gedaan (ECLI:NL:CBB:2017:293) (hierna; de tussenuitspraak).
Bij brief van 11 september 2017 heeft verweerster, gevolg gevend aan deze uitspraak, een aanvulling op het besluit op bezwaar aan het College gezonden.
Bij brief van 17 oktober 2017 is van de zijde van appellante een zienswijze over dit besluit ontvangen.
Het College heeft het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gesloten.

Overwegingen

1. Voor de voorgeschiedenis en achtergrond van het geschil verwijst het College naar de tussenuitspraak. In de tussenuitspraak heeft het College geoordeeld dat verweerster ten onrechte het door [naam 1] (hierna: [naam 1] ) ingediende bezwaar tegen het afwijzende besluit dat verweerster op 5 februari 2016 op een verzoek om handhaving van appellante genomen had, bij besluit van 19 april 2016 niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat [naam 1] bij de handhaving geen persoonlijk, eigen en objectief belang had, zodat zijn belang niet rechtstreeks bij het bestreden besluit van 5 februari 2016 betrokken was. Het College heeft daartoe overwogen, dat uit de bewoordingen van het bezwaar kon worden opgemaakt, dat dit voortbouwde op de eerder door [naam 1] namens appellante ingediende klacht over het feit, dat verweerster niet optrad tegen overtreding van de toepasselijke Tariefbeschikking door een tweetal tandartsen, [naam 2] en [naam 3] (hierna: [naam 2] en [naam 3] ) en hun organisaties Comfortho en DentalCorrect. Het College heeft uitgesproken, dat verweerster dit gebrek in het bestreden besluit diende te herstellen, dan wel een ander besluit daarvoor in de plaats diende te nemen. Daartoe diende zij te beoordelen of appellante, gelet op haar bedrijfsvoering ten tijde van belang, wel als belanghebbende bij de genoemde handhaving beschouwd kon worden, in welk geval opnieuw op haar bezwaarschrift besloten zou moeten worden.
2. Verweerster heeft bij haar genoemde aanvulling op het besluit op bezwaar van
11 september 2017 het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard, omdat ook appellante niet aangemerkt kan worden als een rechtstreekse concurrente van de tandartsen [naam 2] en [naam 3] tegen wie de van verweerster gevraagde handhavingsactiviteit zich zou dienen te richten. Verweerster heeft daarbij aangegeven, dat zij appellante ziet als een distributeur van doorzichtige beugels. Zij levert dergelijke beugels aan zorgaanbieders, maar heeft zelf geen zorgaanbieders in dienst en levert dus niet rechtstreeks aan de patiënt. Gelet daarop kan appellante volgens verweerster niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb bij de hier aan de orde zijnde besluitvorming beschouwd worden.
3. Bij haar op 18 oktober 2017 door het College ontvangen brief met bijlagen heeft appellante haar zienswijze over de wijze waarop verweerster aldus het bestreden besluit heeft hersteld, naar voren gebracht. Zij heeft daarbij aangegeven, dat zij plannen ontwikkelt om winkels te openen, waarin tandartsen behandelingen van patiënten met onzichtbare beugels uitvoeren. De tandartsen [naam 2] en [naam 3] bieden hun organisaties ook aan als overkoepelende organisatie voor tandartsen op het gebied van marketing- en distributiediensten met betrekking tot onzichtbare beugels. Met het voordeel dat zij krijgen met hun inkoopkorting, verstoren zij bovendien de markt en verhogen de drempel voor nieuwe toetreders. Verweerster wil ten onrechte niet inzien dat het om één markt gaat, waarin de beugels worden aangeboden aan tandartsen én aan consumenten. Het oneerlijke aanbod van [naam 2] en [naam 3] met hun organisaties verstoort de verdere ontwikkeling van die markt.
4. Het College handhaaft hetgeen het in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist en overweegt thans het volgende. Het College is van oordeel dat verweerster met de nadere motivering het door het College geconstateerde motiveringsgebrek in het bestreden besluit heeft hersteld. Het College is met verweerster van oordeel dat appellante, wier bedrijfsvoering voorshands bestaat uit de distributie van onzichtbare beugels aan tandartsen die bij hun patiënten dergelijke beugels kunnen plaatsen, niet beschouwd kan worden als concurrente van [naam 2] en [naam 3] , voor zover die hun beugels rechtstreeks van de fabrikant betrekken en ze vervolgens eveneens bij hun patiënten plaatsen. Dat [naam 2] en [naam 3] daarnaast door hen ingekochte beugels aan collega-tandartsen zouden doorverkopen en in zoverre wellicht als distributeur wel in rechtstreekse concurrentie staan met appellante, maakt niet dat appellante dan ook rechtstreeks in een eigen, actueel belang getroffen wordt door het feit, dat verweerster (nog) niet handhavend optreedt tegen de gestelde overtredingen van [naam 2] en [naam 3] , als zij als zorgaanbieder ten opzichte van hun patiënten de Tariefbeschikking zouden overtreden.
5. Voor zover het beroep tevens ziet op de afwijzing van het verzoek om een dwangsom toe te kennen wegens niet-tijdig beslissen, is het College van oordeel dat verweerster het verzoek terecht heeft afgewezen, reeds omdat appellante geen belanghebbende is als bedoeld in artikel 4:17, zesde lid, van de Awb. De overige door verweerster genoemde afwijzingsgronden behoeven gelet hierop geen bespreking meer.
6. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen, is het beroep van appellante tegen het bestreden besluit van 19 april 2016 gegrond en dient dit besluit te worden vernietigd.
Aangezien eerst met de ter uitvoering van de tussenuitspraak gegeven nadere motivering als bedoeld in rechtsoverweging 2 het gebrek in dit besluit is hersteld en een voldoende grondslag is verkregen voor dat besluit, ziet het College aanleiding dit besluit te vernietigen en te bepalen dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven.
7. Het College is niet gebleken dat appellante kosten heeft gemaakt in verband met de behandeling van het beroep, die voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 19 april 2016;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van dit besluit geheel in stand blijven;
- gelast dat verweerster aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,- (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.E. Doolaard, mr. M.M. Smorenburg en
mr. L.F. Wiggers-Rust, in aanwezigheid van mr. A. El Markai, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2018.
w.g. W.E. Doolaard w.g. A. El Markai