ECLI:NL:CBB:2018:189

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 april 2018
Publicatiedatum
23 mei 2018
Zaaknummer
16/984
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van betalingsrechten in het kader van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid

In deze zaak heeft de maatschap [naam 1] beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit inzake de toewijzing van betalingsrechten voor het jaar 2015. Bij het primaire besluit van 21 april 2016 zijn aan appellante 103,76 betalingsrechten toegewezen. Na bezwaar heeft de minister het primaire besluit herroepen en 104,61 betalingsrechten toegewezen. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld, omdat zij van mening is dat de minister ten onrechte de oppervlakte van de percelen 55 en 56 niet volledig in aanmerking heeft genomen. De minister heeft gesteld dat deze percelen niet voldoen aan de subsidiabiliteitscriteria, omdat er sprake zou zijn van verruiging en verstruiking. Tijdens de zitting op 28 maart 2018 heeft appellante haar standpunt toegelicht, waarbij zij stelde dat de percelen wel degelijk als landbouwgrond kunnen worden aangemerkt.

Het College heeft de argumenten van appellante beoordeeld en vastgesteld dat de minister terecht heeft geoordeeld dat de percelen niet voldoen aan de voorwaarden voor subsidiabiliteit. De beoordeling is gebaseerd op luchtfoto's en de definitie van landbouwareaal zoals vastgelegd in de relevante Europese verordening. Het College concludeert dat de grassen en andere kruidachtige voedergewassen op de percelen niet overheersen, waardoor de afkeuring van de percelen door de minister gerechtvaardigd is. Het beroep van appellante is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/984
5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 april 2018 in de zaak tussen

maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: P.J. Houtsma),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M.A.G. van Leeuwen).

Procesverloop

Bij besluit van 21 april 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder aan appellante 103,76 betalingsrechten voor 2015 toegewezen op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 12 oktober 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en aan appellante 104,61 betalingsrechten toegewezen.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2018.
Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, vergezeld door [naam 2] , één van de maten. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Appellante heeft op 15 mei 2015 een Gecombineerde opgave bij verweerder ingediend. Appellante heeft om toewijzing van de betalingsrechten en uitbetaling van de basisbetaling en vergroeningsbetaling voor 2015 verzocht. Appellante heeft hiervoor onder andere de percelen 55 (4,93 ha) en 56 (6,26 ha) opgegeven als natuurlijk grasland.
2. Verweerder heeft de oppervlakte van perceel 55 niet in aanmerking genomen en de oppervlakte van perceel 56 kleiner vastgesteld (0,82 ha). Verweerder heeft gesteld dat op de percelen 55 en 56 sprake is van verruiging en verstruiking en daarom niet als subsidiabele hectares kan worden aangemerkt. Een deel van perceel 56 is wel aangemerkt als blijvend grasland.
3. Appellante heeft aangevoerd dat verweerder de oppervlakte van perceel 55 ten onrechte niet in aanmerking heeft genomen en dat verweerder de oppervlakte van perceel 56 ten onrechte kleiner heeft vastgesteld. Volgens appellante voldoen deze percelen aan de subsisidiabiliteitscriteria, omdat appellante deze percelen gebruikt als landbouwgrond en zij op deze percelen landbouwactiviteiten verricht, namelijk het maaien en afvoeren van het maaisel. Het ruwvoer wordt gewonnen voor gebruik binnen de landbouw of, als het te ruig is, wordt het gebruikt voor energieopwekking.
4. Voor de vaststelling van het toe te wijzen aantal betalingsrechten is van belang dat het – kort gezegd – moet gaan om subsidiabele hectares. Op grond van artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) wordt onder subsidiabele hectare verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of dat, indien het areaal ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt. Om voor betalingsrechten in aanmerking te komen, is dus onvoldoende dat grond voor landbouwactiviteiten, zoals maaien, wordt gebruikt. De grond moet tevens landbouwareaal zijn. Landbouwareaal is, gelet op artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening 1307/2013, om het even welke grond die wordt gebruikt als bouwland, als blijvend grasland en blijvend weiland, of voor blijvende teelten. Onder blijvend grasland en blijvend weiland (samen blijvend grasland) verstaat artikel 4, eerste lid, aanhef en onder h, van Verordening 1307/2013 grond met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf is opgenomen; andere begraasbare soorten, zoals struiken en/of bomen, kunnen er deel van uitmaken, mits de grassen en andere kruidachtige voedergewassen overheersen. Voor de toepassing van artikel 4, eerste lid, onder h, van Verordening 1307/2013 worden grassen en andere kruidachtige voedergewassen als overheersend beschouwd als zij meer dan 50% van het subsidiabele areaal innemen op het niveau van het landbouwperceel (artikel 6 van de Gedelegeerde verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening 1307/2013).
5. Beoordeeld moet worden of op percelen 55 en 56 de grassen en andere kruidachtige voedergewassen overheersen. Hiervan is sprake als zij meer dan 50% van het subsidiabel areaal innemen. Op basis van de door verweerder toegezonden luchtfoto’s (winterfoto’s 2015) van de percelen 55 en 56 stelt het College met verweerder vast dat de kleur en structuur van de gewassen op het grootste gedeelte van die percelen duidelijk afwijkend is van de kleur en structuur van het gewas (blijvend grasland) op het naastgelegen perceel en aldus sprake is van verruiging. Ook op de door appellante overgelegde luchtfoto’s van perceel 56 van
oktober 2014 en december 2015 is dat kleur- en structuurverschil duidelijk te zien. Aan de door appellante overgelegde luchtfoto van perceel 56 van 2018 kan niet de betekenis worden toegekend die appellante daaraan gehecht wenst te zien, reeds omdat deze foto niet de situatie weergeeft in 2015. Bij deze stand van zaken moet worden geoordeeld dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat grassen en andere kruidachtige voedergewassen niet overheersen op perceel 55 en het afgekeurde gedeelte van perceel 56. Dat, zoals appellante ter zitting heeft opgemerkt deze percelen als blijvend grasland staan vermeld op de blijvend graslandkaart van verweerder, doet daaraan niet af, omdat verweerder in het overzicht ingevulde gegevens gecombineerde opgave 2015 al had vermeld dat de oppervlakte van deze percelen niet kon meetellen, terwijl appellante bovendien een eigen verantwoordelijkheid heeft om de Gecombineerde opgave juist in te vullen (artikel 17, vijfde lid, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden). Verweerder heeft dan ook het gehele perceel 55 en het overige deel van perceel 56 terecht afgekeurd, omdat geen sprake is van landbouwareaal.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. C.S. de Waal, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 april 2018.
w.g. A. Venekamp w.g. C.S. de Waal