ECLI:NL:CBB:2018:185

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 april 2018
Publicatiedatum
22 mei 2018
Zaaknummer
16/1172
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van betalingsrechten en vergroeningsbetaling voor 2015 door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 3 april 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellante en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante had aanvragen ingediend voor toewijzing van betalingsrechten en uitbetaling van vergroeningsbetalingen voor het jaar 2015. De minister had deze aanvragen afgewezen op basis van het feit dat appellante in 2013 geen recht had op een directe betaling van minimaal € 500,- en niet voldeed aan de voorwaarden voor het verkrijgen van betalingsrechten. De appellante heeft tegen deze afwijzing beroep ingesteld, waarbij zij stelde dat zij wel degelijk aan de voorwaarden voldeed en dat de minister ten onrechte had gesteld dat zij geen steunaanvraag had ingediend in 2013.

Tijdens de zitting erkende de minister dat de afwijzing op dit punt niet correct was, maar het College besloot desondanks de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Het College oordeelde dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor toewijzing van betalingsrechten, zoals neergelegd in de relevante Europese verordening. De appellante had in het verleden reeds toeslagrechten gehad, wat ook een reden was voor de afwijzing van haar aanvraag. Het College concludeerde dat de minister terecht geen betalingsrechten had toegewezen aan appellante en dat de aanvragen voor de vergroeningsbetaling ook terecht waren afgewezen.

De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden die gelden voor het verkrijgen van betalingsrechten en de noodzaak voor landbouwers om aan deze voorwaarden te voldoen om in aanmerking te komen voor steun vanuit het Gemeenschappelijk landbouwbeleid. De appellante kreeg wel het griffierecht vergoed, maar er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/1172
5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 april 2018 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellante,

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M. van der Zwaard).

Procesverloop

Bij besluit van 1 maart 2016 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de aanvraag van appellante om toewijzing van betalingsrechten op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) afgewezen.
Bij besluit van 2 maart 2016 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten en de vergroeningsbetaling voor 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling afgewezen.
Bij besluit van 26 oktober 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen beide primaire besluiten ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij brief van 17 februari 2018 heeft appellante een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2018. Appellante is verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
In geschil is of verweerder ten onrechte de aanvraag van appellante om toewijzing van betalingsrechten en de uitbetaling van deze betalingsrechten en de vergroeningsbetaling voor 2015 heeft afgewezen.
1.2
Bij het primaire besluit 1 heeft verweerder de aanvraag van appellante om toewijzing van betalingsrechten afgewezen. De reden voor de afwijzing van de aanvraag is dat appellante in 2013 geen recht had op een directe betaling van minimaal € 500,- vanuit het Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB), dat zij niet minimaal 0,3 hectare groente, fruit (inclusief wijngaard), pootaardappelen, consumptieaardappelen, siergewassen of bollen heeft geteeld in 2013 en dat verweerder niet heeft kunnen vaststellen dat appellante in 2013 landbouwactiviteiten heeft uitgevoerd of voor appellante wel heeft kunnen vaststellen dat zij in 2013 landbouwactiviteiten heeft uitgeoefend, maar dat zij toeslagrechten in eigendom of gebruik heeft gehad.
1.3
Bij het primaire besluit 2 heeft verweerder de aanvraag van appellante tot uitbetaling van de betalingsrechten en vergroeningsbetaling voor 2015 afgewezen, omdat appellante op 15 mei 2015 geen betalingsrechten in gebruik had.
2 Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen beide primaire besluiten ongegrond verklaard. Verweerder heeft hierbij uiteengezet dat betalingsrechten kunnen worden toegewezen aan actieve landbouwers die tijdig een aanvraag hiervoor indienen en voordat een verlaging en uitsluiting wordt toegepast, voor 2013 recht hadden op een rechtstreekse betaling overeenkomstig Verordening (EU) nr. 73/2009 (artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 september 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013). Uit het gegevensbestand van verweerder is echter gebleken dat appellante in 2013 geen recht had op een rechtstreekse betaling, omdat zij geen steunaanvraag heeft gedaan naar aanleiding waarvan zij recht had op een rechtstreekse betaling. Actieve landbouwers die in 2013 geen rechtstreekse betaling hebben ontvangen kunnen daarnaast alsnog in aanmerking komen voor toewijzing van betalingsrechten als zij tijdig een aanvraag hiervoor indienen en uiterlijk 15 mei 2013 ten minste 0,3 hectare fruit, groente, consumptie- en/of pootaardappelen of siergewassen hebben geteeld of een wijngaard van ten minste 0,3 ha hebben geëxploiteerd. Dit moet blijken uit de landbouwtelling van 2013 (artikel 24, eerste lid, derde alinea, aanhef en onderdeel a, onder i, van Verordening 1307/2013 en artikel 2.6, eerste lid, onderdeel a en vierde lid, van de Uitvoeringsregeling). Niet is gebleken dat appellante aan deze voorwaarde voldoet, omdat zij geen Gecombineerde opgave 2013 heeft ingediend en daarmee een landbouwtelling van 2013 ontbreekt. Tot slot komen actieve landbouwers die in 2013 geen rechtstreekse betaling hebben ontvangen alsnog in aanmerking voor toewijzing van betalingsrechten als ze tijdig een aanvraag hiervoor indienen en aan de aanvullende voorwaarde voldoen dat zij nooit hebben beschikt over toeslagrechten in eigendom of gehuurd en wel uiterlijk 15 mei 2013 aantoonbaar bepaalde landbouwactiviteiten hebben verricht (artikel 24, eerste lid, derde alinea, aanhef en onderdeel c, van Verordening 1307/2013). Uit het gegevensbestand van verweerder is gebleken dat appellante in het verleden heeft beschikt over toeslagrechten, onder andere in 2010. Hierdoor voldoet appellante ook niet aan deze voorwaarde om in aanmerking te komen voor de toewijzing van betalingsrechten. Het feit dat appellante aantoonbaar bepaalde landbouwactiviteiten zou hebben verricht, doet volgens verweerder aan het voorgaande niet af.
3 Appellante betoogt in beroep dat verweerder zich in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij in 2013 geen steunaanvraag heeft gedaan. Appellante heeft dit betoog door het overleggen van een afschrift van de door haar op 14 mei 2013 ingediende Gecombineerde opgave 2013 gestaafd. Verder betoogt appellante dat het nieuwe gemeenschappelijke landbouwbeleid is bedoeld om vernieuwingen te bevorderen, duurzame landbouwproductie te stimuleren en dierenwelzijn te verbeteren. Zij wijst erop dat haar bedrijf – een edelhertenhouderij – en de bedrijfsvoering geheel passen binnen de (inhoudelijke) doelstellingen van het nieuwe Gemeenschappelijke landbouwbeleid en dat zij daarom in aanmerking zou moeten komen voor betalingsrechten en de uitbetaling hiervan.
4 Ter zitting heeft verweerder erkend dat hij zich in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellante in 2013 geen steunaanvraag heeft ingediend. Dit betekent dat verweerder het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft voorbereid en dat het niet steunt op een deugdelijke motivering. Het beroep van appellante slaagt in zoverre. Het College ziet evenwel aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, om de volgende reden.
5.1
Bij uitspraak van 9 oktober 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:316) heeft het College onder 5.2 – kort gezegd – geoordeeld dat ingevolge artikel 24, eerste lid, eerste alinea en onder b, van Verordening 1307/2013 alleen dan betalingsrechten worden toegewezen aan landbouwers indien zij, voordat een verlaging en uitsluiting wordt toegepast, naar aanleiding van een daartoe ingediende steunaanvraag voor 2013 recht hadden op betaling van een rechtstreekse betaling van minimaal € 500,-.
5.2
Aangezien appellante voor 2013 geen recht had op betaling van een rechtstreekse betaling van minimaal € 500,-, naar aanleiding van een daartoe ingediende steunaanvraag, heeft verweerder zich in het primaire besluit 1, zoals nader toegelicht ter zitting, terecht op het standpunt gesteld dat appellante op grond van artikel 24, eerste lid, eerste alinea en onder b, van Verordening 1307/2013 niet in aanmerking komt voor betalingsrechten. Vast staat dat appellante in het verleden toeslagrechten heeft gehad, zodat zij evenmin voldoet aan de voorwaarde dat zij nooit over toeslagrechten heeft beschikt. Evenmin is gebleken dat appellante voldoet aan één van de andere voorwaarden om anderszins in aanmerking te komen voor betalingsrechten in 2015.
5.3
Het betoog van appellante dat zij in aanmerking komt voor de toewijzing van betalingsrechten en de uitbetaling daarvan, omdat zij, naar eigen zeggen, voldoet aan de doelstellingen van het nieuwe gemeenschappelijke landbouwbeleid, kan niet slagen. Appellante gaat eraan voorbij dat artikel 24 in relatie met artikel 9 van Verordening 1307/2013 dwingend en uitputtend voorschrijft welke landbouwers in aanmerking komen voor betalingsrechten. Nu appellante niet aan de voorwaarden voor toewijzing van betalingsrechten, zoals neergelegd in voornoemd artikel 24, voldoet, was verweerder gehouden de aanvraag om toewijzing van betalingsrechten af te wijzen.
5.4
De conclusie is dat verweerder terecht geen betalingsrechten heeft toegewezen aan appellante.
6 Uit de artikelen 32, eerste lid, en 43, eerste lid, van Verordening 1307/2013 volgt dat een landbouwer die in aanmerking wil komen voor respectievelijk de basisbetaling en vergroeningsbetaling dient te beschikken over betalingsrechten. Aangezien appellante in 2015 niet beschikt over betalingsrechten, heeft verweerder de desbetreffende aanvragen terecht afgewezen.
7 Gelet op het overwogene onder 4 moet het beroep gegrond worden verklaard. Het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het College ziet aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
8 Uit artikel 8:74 van de Awb volgt dat verweerder het door appellante betaalde griffierecht dient te vergoeden.
9 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierechten van € 168,- aan appellante te
vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.G. Lubberdink, in aanwezigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 april 2018
.
w.g. H.G. Lubberdink w.g. C.E.C.M. van Roosmalen