ECLI:NL:CBB:2018:177

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 mei 2018
Publicatiedatum
15 mei 2018
Zaaknummer
17/149
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstelverzuim bij digitaal bezwaar in het kader van GLB-uitbetalingen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 1 mei 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellante B.V. en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante had bezwaar gemaakt tegen de niet-ontvankelijkverklaring van haar verzoek om uitbetaling van betalingsrechten en vergroeningsbetalingen voor het jaar 2016. De minister had het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij stelde dat de gronden van bezwaar niet op de juiste wijze waren ingediend. Appellante had echter op 8 september 2016 digitaal een pro forma bezwaarschrift ingediend en voerde aan dat de gronden van bezwaar op 10 oktober 2016 tijdig waren ingediend.

Het College oordeelde dat de minister appellante niet had mogen tegenwerpen dat de gronden van het bezwaar niet op de juiste wijze waren ingediend, zonder dat appellante de gelegenheid was geboden om dit verzuim te herstellen. Het College stelde vast dat de gronden tijdig waren ingediend en dat de minister niet voldoende had aangegeven hoe appellante dit verzuim kon herstellen. Hierdoor was de niet-ontvankelijkverklaring onterecht. Het College verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.002,-.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/149
5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 mei 2018 in de zaak tussen

[appellante] B.V., te [woonplaats] , appellante

(gemachtigde: ing. H. Scholte),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. S. van Rijn).

Procesverloop

Bij besluit van 30 juli 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling) en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2016 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling) afgewezen.
Bij besluit van 19 december 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2018. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. In geschil is of verweerder het bezwaar van appellante terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2. Appellante heeft op 8 september 2016 digitaal, via een daartoe bestemd elektronisch formulier op de website www.mijn.rvo.nl/bezwaar, een pro forma bezwaarschrift ingediend.
Verweerder heeft appellante bij brief van 12 september 2016 in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken, dus uiterlijk op 10 oktober 2016, de gronden van het bezwaar in te dienen.
Bij e-mail, verzonden en ontvangen op 10 oktober 2016, heeft appellante de gronden van het bezwaar ingediend.
3. In het bestreden besluit en het verweerderschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat hij geen gronden van bezwaar heeft ontvangen en dat geen sprake is van omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellante in verzuim is geweest.
In het aanvullend verweerschrift heeft verweerder het standpunt ingenomen dat uit het nogmaals raadplegen van de systemen is gebleken dat appellante de gronden van het bezwaar op 11 oktober 2016 per e-mail heeft ingediend. Nu appellante de gronden uiterlijk op 10 oktober 2016 had moeten indienen, is dit te laat en is het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard, aldus verweerder.
Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de e-mail met de gronden van het bezwaar intern op 11 oktober 2016 is geregistreerd, maar reeds op 10 oktober 2016 om 23:44 uur is ontvangen. Zodoende is niet langer in geschil dat de e-mail tijdig is ingediend. De e-mail is echter verstuurd naar het algemene e-mailadres van de afdeling klantcontact van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. Nu deze weg niet is opengesteld zijn de gronden van bezwaar niet op de juiste wijze ingediend en is het bezwaar zodoende terecht niet-ontvankelijk verklaard, aldus verweerder.
4. Appellante voert aan dat verweerder de gronden van het bezwaar op 10 oktober 2016, dus binnen de daartoe gestelde termijn, heeft ontvangen. Het bezwaar is daarom volgens appellante ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Appellante heeft verder inhoudelijke gronden aangevoerd tegen de afwijzing van de uitbetaling voor het jaar 2016.
5. Het College overweegt als volgt.
6. Op grond van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevat een bezwaarschrift de gronden van het bezwaar. Indien hieraan niet wordt voldaan, kan het bezwaar op grond van artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. Op grond van artikel 6:6, aanhef en onder b, van de Awb moet ook als een elektronisch ingediend bezwaar op grond van artikel 2:15 van de Awb wordt geweigerd, gelegenheid tot herstel van dat verzuim worden geboden alvorens niet-ontvankelijkverklaring aan de orde kan zijn.
7. Het College is van oordeel dat verweerder appellante niet heeft mogen tegenwerpen dat de gronden van het bezwaar niet op de juiste wijze zijn ingediend, zonder dat appellante in de gelegenheid is gesteld dit verzuim overeenkomstig artikel 6:6 van de Awb te herstellen. Nu niet langer in geschil is dat de gronden tijdig zijn ingediend, had verweerder appellante in de gelegenheid moeten stellen het verzuim van de elektronische verzending per e-mail te herstellen. Dat verweerder appellante bij brief van 12 september 2016 al gelegenheid heeft geboden tot herstelverzuim, zoals verweerder ter zitting heeft gesteld, maakt dit niet anders. In de brief van 12 september 2016 heeft verweerder appellante alleen verzocht om de gronden van het bezwaar binnen vier weken in te dienen, maar verweerder heeft daarbij niet aangegeven op welke wijze deze gronden moeten worden ingediend. Verweerder heeft appellante ook anderszins niet in de gelegenheid gesteld deze alsnog via de juiste weg in te dienen. Dat verweerder appellante er schriftelijk op heeft gewezen dat alleen schriftelijk of digitaal via het klantportaal mijn.rvo.nl/bezwaar kan worden gemaakt en dat de afdeling Juridische Zaken zal beoordelen of de e-mail als bezwaar wordt geaccepteerd, zoals volgens verweerder blijkt uit het stuk dat als bijlage 9 bij het aanvullend verweerschrift is bijgevoegd, leidt niet tot een ander oordeel. Het stuk bevat geen adresgegevens en geen dagtekening, zodat hieruit niet kan worden opgemaakt of het daadwerkelijk is verzonden en naar wie. Verweerder heeft hier ter zitting ook geen duidelijkheid over kunnen geven. Bovendien kan uit dit stuk slechts worden opgemaakt dat mogelijk sprake is van een verzuim en is hiermee geen gelegenheid geboden tot herstel van dat verzuim.
8. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond moet worden verklaard en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 6:6 van de Awb. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak. Het College stelt hiervoor een termijn van zes weken. Aan bespreking van de inhoudelijke gronden van appellante komt het College niet toe.
9. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 333,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.M. van den Berk, in aanwezigheid van mr. D. de Vries, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2018.
w.g. J.A.M. van den Berk w.g. D. de Vries