ECLI:NL:CBB:2018:174

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 april 2018
Publicatiedatum
15 mei 2018
Zaaknummer
16/1196
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit minister van Landbouw inzake uitbetaling betalingsrechten en vergroeningsbetaling

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 30 april 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant had op 20 mei 2015 een aanvraag ingediend voor de uitbetaling van betalingsrechten en vergroeningsbetaling, waarbij hij aangaf vrijgesteld te zijn van de eis om 5% van zijn bouwland als ecologisch aandachtsgebied in te zetten. De minister heeft deze aanvraag echter afgewezen, omdat de appellant niet voldeed aan de vergroeningseisen. De appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 19 maart 2018 was de appellant niet aanwezig, maar zijn gemachtigde was wel aanwezig om de zaak te bepleiten.

De rechtbank heeft in haar overwegingen de relevante Europese regelgeving, zoals Verordening 1307/2013 en Verordening 809/2014, besproken. Het College concludeerde dat de appellant geen kennelijke fout had gemaakt in zijn aanvraag, omdat hij expliciet had aangegeven vrijgesteld te zijn van de verplichting om een ecologisch aandachtsgebied aan te geven. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht had besloten dat de appellant niet in aanmerking kwam voor de vergroeningsbetaling, omdat hij niet had voldaan aan de voorwaarden die aan deze betaling zijn verbonden. De rechtbank heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd.

De uitspraak benadrukt het belang van het correct invullen van aanvragen voor subsidies en de noodzaak voor landbouwers om zich bewust te zijn van de vereisten die aan deze aanvragen zijn verbonden. Het College heeft de argumenten van de appellant, waaronder het beroep op het gelijkheidsbeginsel, verworpen, omdat deze niet voldoende waren onderbouwd. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 30 april 2018.

Uitspraak

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/1196
5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 april 2018 in de zaak tussen

[appellant] , te [woonplaats] , appellant

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A.F. Bosma).

Procesverloop

Bij besluit van 31 mei 2016 (het primaire besluit), nader gemotiveerd bij brief van 21 juli 2016, heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellant voor de uitbetaling van betalingsrechten (basisbetaling) en vergroeningsbetaling op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 31 oktober 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2018. Appellant is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
In artikel 43, eerste lid, van Verordening 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) is bepaald dat landbouwers die recht hebben op een betaling in het kader van de basisbetalingsregeling of de regeling inzake een enkele areaalbetaling op al hun subsidiabele hectaren in de zin van artikel 32, tweede tot en met vijfde lid, van Verordening 1307/2013, de in het tweede lid van artikel 43 bedoelde klimaat- en milieuvriendelijke landbouwpraktijken of de in het derde lid van dit artikel bedoelde gelijkwaardige praktijken in acht nemen.
In het tweede lid van artikel 43 van Verordening 1307/2013 is bepaald dat de in het eerste lid van artikel 43 bedoelde klimaat- en milieuvriendelijke landbouwpraktijken het volgende inhouden:
(…)
c) de aanwezigheid van een ecologisch aandachtsgebied op hun landbouwareaal.
1.2
In de Uitvoeringsregeling is in artikel 2.1, tweede lid, aanhef en onder b, bepaald dat de minister rechtstreekse betalingen verstrekt inzake de betaling voor klimaat- en milieuvriendelijke landbouwpraktijken.
1.3
In artikel 2.13 van de Uitvoeringsregeling is bepaald dat de betaling voor klimaat- en milieuvriendelijke landbouwpraktijken geschiedt overeenkomstig artikel 43, negende lid, derde alinea, van Verordening 1307/2013.
1.4
Op grond van artikel 43, negende lid, eerste alinea, van Verordening 1307/2013 wordt de betaling voor klimaat- en milieuvriendelijke landbouwpraktijken toegekend aan landbouwers die van de in het eerste lid van artikel 43 genoemde praktijken de voor hen relevante praktijken in acht nemen, en in de mate dat die landbouwers voldoen aan (onder meer) artikel 46 (Ecologisch aandachtsgebied) van Verordening 1307/2013. De bedoelde betaling wordt op grond van artikel 43, negende lid, derde alinea, van Verordening 1307/2013 toegekend als een percentage van de totale waarde van de betalingsrechten die de landbouwer overeenkomstig artikel 33, eerste lid, van Verordening 1307/2013 voor elk betrokken jaar heeft geactiveerd.
1.5
Ter uitvoering van artikel 43, negende lid, derde alinea, van Verordening 1307/2013 is in het Besluit tarieven rechtstreekse betalingen 2015 onder B geregeld dat het percentage, bedoeld in artikel 43, negende lid, derde alinea, van Verordening 1307/2013, het zogenoemde vergroeningspercentage, 43,310 bedraagt.
1.6
In artikel 46, eerste lid, van Verordening 1307/2013 - voor zover hier van belang - is bepaald dat indien het bouwland van een bedrijf meer dan 15 hectare beslaat, de landbouwers ervoor zorgen dat vanaf 1 januari 2015 een areaal dat ten minste 5% vertegenwoordigt van het bouwland van het bedrijf dat de landbouwer overeenkomstig artikel 72, eerste lid, eerste alinea, onder a), van Verordening 1306/2013 heeft aangegeven en, voor zover die gebieden als ecologisch aandachtsgebied worden beschouwd door de lidstaat overeenkomstig het tweede lid van dit artikel bedoelde gebieden, ecologisch aandachtsgebied is.
1.7
Ingevolge artikel 43, elfde lid, Verordening 1307/2013 hebben Landbouwers die aan de eisen van artikel 29, eerste lid, van Verordening 834/2007 inzake biologische landbouw voldoen, automatisch recht op de betaling voor klimaat- en milieuvriendelijke landbouwpraktijken.
1.8.
Ter uitvoering van artikel 46, tweede lid, van Verordening 1307/2013 is in artikel 2.17, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling vastgelegd welke gebieden als ecologisch aandachtsgebieden moeten worden beschouwd.
1.9
In artikel 2.17, eerste lid, aanhef en onder d, van de Uitvoeringsregeling is - voor zover hier van belang - bepaald dat als ecologisch aandachtsgebied wordt beschouwd areaal waarop combinaties van vanggewassen worden geteeld als bedoeld in bijlage 2, onder de voorwaarden die per categorie voor de desbetreffende soorten in deze bijlage zijn vermeld.
In artikel 2.17, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling is bepaald dat, in afwijking van het eerste lid, aanhef en onderdeel d, het areaal waarop na de teelt van maïs de verplichting, bedoeld in artikel 8a van het Besluit gebruik meststoffen, van toepassing is niet wordt aangemerkt als ecologisch aandachtsgebied.
1.1
In artikel 17, vijfde lid, van de Uitvoeringsverordening 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden (Verordening 809/2014) is bepaald dat de oppervlakte van elk landbouwperceel en, in voorkomend geval, het type, de omvang en de ligging van de ecologische aandachtsgebieden door de landbouwer ondubbelzinnig worden geïdentificeerd en opgegeven. Met betrekking tot de vergroeningsbetaling specificeert de landbouwer ook het gebruik van de aangegeven landbouwpercelen.
2.1
Appellant heeft op 20 mei 2015 bij de Gecombineerde opgave 2015 om uitbetaling van de betalingsrechten (basis - en vergroeningsbetaling) gevraagd. Een van de vergroeningseisen is dat 5% van het bouwland als ecologisch aandachtsgebied wordt ingezet. Om aan de eis te voldoen kan worden gekozen voor de Algemene lijst, duurzaamheidscertificaten of een Collectieve invulling.
2.2
In de Gecombineerde opgave 2015 heeft appellant aangekruist te zijn vrijgesteld van het hebben van 5% ecologisch aandachtsgebied. Onder het kopje “Samenvatting Grondgebonden Subsidies” onder “Volgteelten waarvan Ecologisch aandachtsgebied” heeft appellant bij oppervlakte ingevuld n.v.t. en aantal percelen 0 en bij
“Verplichting Gewasdiversificatie en Ecologisch aandachtsgebied” heeft appellant bij “Hoofdteelt bouwland” 18,86 ha en 8 percelen ingevuld en onder “Hoofdteelt opgegeven voor EA, geen bouwland” bij oppervlakte n.v.t. en bij aantal percelen 0. Onder het kopje “Vergroening”, subkopje “Ecologisch aandachtsgebied” heeft appellant geen keuze gemaakt voor een pakket waarmee hij invulling wil geven aan het ecologisch aandachtsgebied.
2.3
In het “Overzicht ingevulde gegevens Gecombineerde opgave 2015: Regelingen grondgebonden” heeft appellant bij geen van de opgegeven percelen aangevinkt dat sprake is van Ecologisch aandachtsgebied.
2.4
Bij het primaire besluit heeft verweerder van de voor uitbetaling opgegeven percelen met een oppervlakte 35,86 ha slechts 25,49 ha in aanmerking genomen bij het vaststellen van de vergroeningsbetaling. Aan dit besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat appellant niet is vrijgesteld van het hebben van 5% ecologisch aandachtsgebied. Omdat hij niet voldoet aan de vergroeningseisen van het ecologisch aandachtsgebied heeft verweerder de vergroeningsoppervlakte gekort met 9,96 ha.
2.5
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant, waarbij hij heeft aangevoerd dat sprake is van een kennelijke fout, ongegrond verklaard. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de ingediende aanvraag tot 10 juli 2015 kon worden aangepast. Gelet op het moment waarop appellant het verzoek tot aanpassing van de aanvraag heeft ingediend, namelijk in de bezwaarfase, kan verweerder dit verzoek alleen honoreren als sprake is van een kennelijke fout in de zin van artikel 4 van Verordening 809/2014. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een kennelijke fout hanteert verweerder als uitgangspunt het werkdocument van de Europese Commissie (nr. AGR 49533/2002) (werkdocument). Verweerder stelt voorop dat appellant verplicht is om in zijn Gecombineerde opgave het type, de omvang en de ligging van de ecologische gebieden aan te geven (artikel 17, vijfde lid, van Verordening 809/2014). Appellant heeft in de Gecombineerde Opgave 2015 aangegeven dat hij vrijstelling heeft voor ecologisch aandachtsgebied maar vervolgens geen vanggewassen opgegeven. Er is hierdoor geen tegenstrijdigheid in de opgave die bij summier onderzoek van de aanvraag opvalt. De aanvraag is objectief gezien niet onlogisch of onbegrijpelijk ingevuld, omdat hij na het aanvinken van de vrijstelling voor het ecologisch aandachtsgebied, geen vanggewassen heeft opgegeven, hetgeen wel mogelijk is. Volgens verweerder is er in dit geval dan ook geen sprake van een kennelijke fout. Nu daarvan geen sprake is, is het na afloop van de aanvraagperiode niet meer mogelijk om de aanvraag te wijzigen.
3. Appellant stelt in beroep dat hij in aanmerking komt voor de volledige vergroeningsbetaling. Daartoe voert appellant - kort gezegd - aan dat de vraag over het ecologisch aandachtsgebied voorheen niet in de Gecombineerde opgave werd gesteld. Hem was niet duidelijk dat hij bij de aanvraag een keuze moest maken voor een pakket waarmee hij invulling wil geven aan het ecologisch aandachtsgebied. Hierdoor kreeg hij ook geen vervolgvraag met de mogelijkheid om het vanggewas aan te vinken. Bovendien meent appellant dat het aanvinken van het vanggewas overbodig is, omdat een landbouwer verplicht is om na het telen van maïs een vanggewas in te zaaien. Tot slot wijst appellant erop dat, anders dan in zijn geval, andere landbouwers door verweerder zijn gebeld en in de gelegenheid zijn gesteld de fout in de in de Gecombineerde opgave te herstellen.
4. Het College komt tot de volgende beoordeling.
4.1
Voor wijziging van de aanvraag is, gelet op het moment waarop deze aanvraag is gedaan, alleen plaats indien sprake is van een kennelijke fout in de zin van artikel 4 van Verordening 809/2014.
4.2
In artikel 4 van Verordening 809/2014 is, voor zover hier van belang, bepaald dat steunaanvragen en eventuele door de begunstigde verstrekte bewijsstukken te allen tijde na de indiening ervan mogen worden gecorrigeerd en aangepast in geval van kennelijke fouten die door de bevoegde autoriteit worden erkend op basis van een algemene beoordeling van het specifieke geval en mits de begunstigde te goeder trouw heeft gehandeld.
De bevoegde autoriteit mag kennelijke fouten slechts erkennen indien deze gemakkelijk kunnen worden geconstateerd bij een administratieve controle van de informatie in de in de eerste alinea bedoelde documenten.
4.3
De Europese Commissie heeft met betrekking tot de vraag wanneer een kennelijke fout als zodanig moet worden erkend het werkdocument vastgesteld, waarin richtsnoeren zijn gegeven voor de uitleg van het begrip “kennelijke fout” in de zin van artikel 12 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen (Verordening 2419/2001). Anders dan in artikel 12 van Verordening 2419/2001 – waarin slechts is bepaald dat in geval van een door de bevoegde instantie erkende kennelijke fout, een steunaanvraag te allen tijde na de indiening worden aangepast –, heeft de Uniewetgever in artikel 4 van Verordening 809/2014, gelet op de daarin gebezigde bewoordingen, bij het definiëren van het begrip kennelijke fout onmiskenbaar aangesloten bij de inhoud van het werkdocument.
4.4
Het werkdocument is op zichzelf niet bindend. Dit neemt niet weg dat, nu het werkdocument afkomstig is van een gezaghebbende instantie en door verweerder wordt gehanteerd bij de beoordeling of sprake is van een kennelijke fout, het College dit werkdocument bij de beoordeling van het beroep van appellant zal betrekken.
5.1
In de door appellant ingevulde Gecombineerde opgave 2015 en de bijbehorende bijlagen zijn geen kennelijke fouten in de hierboven bedoelde betekenis aanwijsbaar. In dit verband is van belang dat appellant heeft aangevinkt te zijn vrijgesteld van het hebben van 5% ecologisch aandachtsgebied en dat hij gezien de ‘Samenvatting Grondgebonden Subsidies’ geen percelen heeft opgegeven voor ecologisch aandachtsgebied, zodat hier geen tegenstrijdigheid in zit. In het ‘Overzicht ingevulde gegevens Gecombineerde opgave 2015: Regelingen grondgebonden’ heeft appellant geen percelen opgegeven voor ecologisch aandachtsgebied, zodat ook daarin geen tegenstrijdigheid zit. Verweerder heeft uit deze gegevens dan ook niet hoeven afleiden dat de aanvraag tegenstrijdigheden bevat die bij een eenvoudige administratieve controle van de aanvraag hadden moeten opvallen en die wijzen op een vergissing van appellant. Voor zover appellant heeft betoogd dat het verweerder bekend is dat hij daadwerkelijk een vanggewas heeft ingezaaid omdat hij na het telen van maïs een inzaaiplicht van een vanggewas heeft, miskent appellant dat uit artikel 2.17, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling volgt dat het areaal waarop, in het kader van het Besluit gebruik meststoffen, na de teelt van maïs de verplichting tot de teelt van vanggewassen rust, niet in aanmerking wordt genomen voor het ecologisch aandachtsgebied. Voorts is gesteld noch gebleken dat appellant andere vanggewassen teelt.
5.2
Voor zover appellant met zijn betoog dat hij, in tegenstelling tot andere landbouwers, naar aanleiding van zijn aanvraag niet door verweerder is gebeld om hem de mogelijkheid te geven zijn fout te herstellen, een beroep heeft willen doen op het gelijkheidsbeginsel, wordt daaraan voorbij gegaan omdat appellant dit beroep in het geheel niet met concrete feiten heeft onderbouwd.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.M. van den Berk, in aanwezigheid van mr. L.N. Nijhuis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 april 2018.
J.A.M. van den Berk L.N. Nijhuis