ECLI:NL:CBB:2018:171

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 april 2018
Publicatiedatum
14 mei 2018
Zaaknummer
16/1152
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen toewijzing betalingsrechten GLB en vaststelling subsidiabele oppervlakte perceel

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 9 april 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant, een landbouwer, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister waarin betalingsrechten voor het jaar 2015 werden toegewezen. Het primaire besluit, genomen op 31 maart 2016, kende de appellant betalingsrechten toe op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. Echter, de appellant was het niet eens met de vastgestelde subsidiabele oppervlakte van zijn perceel 21, die door de minister op 0,84 hectare was vastgesteld, terwijl hij zelf 0,85 hectare had opgegeven.

Het College heeft vastgesteld dat de minister het bezwaar van de appellant gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond had verklaard in het bestreden besluit van 17 oktober 2016. De appellant heeft vervolgens beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 26 februari 2018 heeft de appellant zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aanvoerde dat de minister ten onrechte de oppervlakte van perceel 21 had vastgesteld op 0,84 hectare. De minister heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat de oppervlakte van het perceel niet als landbouwgrond kon worden aangemerkt vanwege verstruiking en dat de 2%-marge niet van toepassing was.

Het College heeft in zijn overwegingen geconcludeerd dat de minister terecht de oppervlakte van 0,84 hectare heeft vastgesteld. De appellant kon niet aantonen dat hij een oppervlakte van 0,85 hectare had opgegeven. Het College heeft de argumenten van de appellant niet gevolgd en heeft geoordeeld dat de minister de juiste procedure heeft gevolgd bij het vaststellen van de betalingsrechten. De uitspraak van het College is openbaar uitgesproken op 9 april 2018, waarbij het beroep van de appellant ongegrond is verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/1152
5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 april 2018 in de zaak tussen

[appellant] te [woonplaats] , appellant

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M. van der Zwaard).

Procesverloop

Bij besluit van 31 maart 2016 (primair besluit) heeft verweerder aan appellant betalings-rechten toegewezen op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB
(de Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 17 oktober 2016 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2018. Appellant en de gemachtigde van verweerder zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende, voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is landbouwer Hij heeft met een Gecombineerde Opgave 2015 op 11 juni 2015 toewijzing van betalingsrechten aangevraagd (aanvraag).
1.2.
Bij het primaire besluit heeft verweerder aan appellant betalingsrechten toegewezen. Daarbij heeft hij, voor zover thans van belang, de subsidiabele oppervlakte van perceel 21 met behulp van luchtfoto’s vastgesteld op 0,84 hectare (ha). Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt en, voor zover thans van belang, aangevoerd dat verweerder de oppervlakte van perceel 21 ten onrechte niet in overeenstemming met zijn opgave heeft vastgesteld op 0,85 hectare.
1.3.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, voor zover thans van belang, dat bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan is het volgende ten grondslag gelegd:
“Voor perceel 21 is in het bestreden besluit 0,84 ha aan subsidiabele oppervlakte
geconstateerd. U meent dat dit onterecht is, omdat u aanvoert dat u voor dit perceel 0,85 ha heeft opgegeven. Aan uw verzoek kom ik niet tegemoet. Uit de luchtfoto’s van uw perceel leid ik af dat aan de westzijde van perceel 21 er dusdanig sprake is van verstruiking dat deze oppervlakte niet aangemerkt kan worden als landbouwgrond in de zin van artikel 32, tweede lid van Verordening (EG) nr. 1307/2013. Ik ben dan ook van mening dat voor perceel 21 terecht 0,84 ha aan subsidiabele oppervlakte is
vastgesteld. Ter illustratie heb ik in bijlage 3 luchtfoto’s toegevoegd.
Wat betreft uw stelling dat u meer ha heeft opgegeven dan door RVO.nl is
aangegeven in het bestreden besluit, merk ik het volgende op. Uit uw overzicht
gewaspercelen 2015 blijkt dat u onder Betalingsrechten GLB voor perceel 20 0,15
ha heeft opgegeven en voor perceel 21 0,84 ha. (..) Uw bezwaar kan gelet op het bovenstaande niet slagen.”
2. Het College overweegt als volgt.
2.1.
Uit artikel 24, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013), volgt dat het aantal toegewezen betalingsrechten per landbouwer in 2015 gelijk is aan het aantal subsidiabele hectaren dat de landbouwer in zijn steunaanvraag voor 2015 aangeeft en waarover hij op 15 mei 2015 beschikt.
2.2.
In dit geding is de vraag aan de orde of verweerder bij het vaststellen van het aantal aan appellant toe te kennen betalingsrechten het aantal subsidiabele hectaren van perceel 21 terecht heeft vastgesteld op 0,84.
2.3.
Appellant stelt zich in beroep op het standpunt dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord. Hij stelt dat hij bij zijn aanvraag voor perceel 21 een oppervlakte van 0,85 ha heeft opgegeven. Verweerder is daar volgens hem ten onrechte van afgeweken. Appellant stelt dat hij eind 2014 een coniferenhaag van dat perceel heeft verwijderd, als op door hem ter zitting getoonde foto’s is te zien, waardoor de subsidiabele oppervlakte van het perceel in 2015 0,01 ha groter is dan in 2014. Er is volgens hem sprake van een wijziging in het veld die maakt dat de door verweerder voor het eerst in zijn verweerschrift genoemde zogenoemde 2%-marge, waarbinnen hij kan afzien van een nadere beoordeling van een verschil tussen een opgegeven en een geconstateerde oppervlakte als dat verschil minder is dan 2%, toepassing mist. Verweerder heeft deze marge bovendien pas voor het eerst in beroep genoemd. Als verweerder hem daarover eerder had geïnformeerd had hij geen beroep ingesteld.
2.4.
Verweerder heeft ter zitting verklaard dat op de luchtfoto’s een verschil van minder dan 0,01 ha is te zien tussen het referentieperceel en het door appellant opgegeven perceel en dat hij daarom bij de geconstateerde oppervlakte is uitgegaan van de door appellant opgegeven oppervlakte van 0,84 ha. Hij heeft de 2% marge niet in het bestreden besluit vermeld omdat het College daarover destijds nog geen uitspraak had gedaan. Verweerder verwijst voor een uitspraak van na dat besluit naar de uitspraak van 29 mei 2017, ECLI:NL:CBB:2017:197.
2.5.
Met betrekking tot de door appellant opgegeven oppervlakte van perceel 21 overweegt het College als volgt.
2.5.1.
Het College is met verweerder van oordeel, dat niet is gebleken dat appellant, zoals hij stelt, voor perceel 21 een oppervlakte van 0,85 ha heeft opgegeven. Het College verwijst in dit verband naar het zich in het dossier bevindende ‘overzicht ingevulde gegevens Gecombineerde opgave 2015: Regelingen grondgebonden’. In dat overzicht zijn per perceel, waaronder perceel 21, oppervlaktes vermeld, steeds een voorgestelde en een opgegeven oppervlakte, voor ‘mest’ en voor ‘betalingsrechten GLB’. Het College gaat er daarbij vanuit, als gesteld door verweerder, dat verweerder de voorgestelde oppervlakte heeft ingevuld en appellant de opgegeven oppervlakte. In het overzicht is bij ‘mest’ een voorgestelde oppervlakte van 0,85 ha en een opgegeven oppervlakte van 0,84 ha vermeld en bij ‘betalingsrechten GLB’ een voorgestelde oppervlakte en een opgegeven oppervlakte van elk 0,84 ha. Aan de voorgestelde oppervlakte van 0,85 ha voor mest komt niet de betekenis toe die appellant daaraan toegekend wil zien, te weten dat dat de juiste oppervlakte is van perceel 21, zowel voor mest als voor betalingsrechten en dat deze oppervlakte door hem is ingevuld. Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat de oppervlakte van eenzelfde perceel voor betalingsrechten anders kan zijn dan voor mest, omdat daarvoor andere criteria gelden. Het College ziet geen aanleiding verweerder in dat standpunt niet te volgen. Het standpunt van appellant dat hij bij perceel 21 een oppervlakte van 0,85 ha heeft opgegeven vindt geen steun in het overzicht. Dat appellant, naar hij stelt, in zijn aanvraag 0,85 ha had willen invullen en dat dat niet is gelukt omdat dit getal in het formulier niet werd geaccepteerd kan appellant, naar hij desgevraagd ter zitting heeft verklaard, niet aantonen. Het College volgt verweerder daarom in zijn standpunt dat appellant bij perceel 21 een oppervlakte van 0,84 ha heeft opgegeven.
2.6.
Met betrekking tot de door verweerder geconstateerde oppervlakte van perceel 21 overweegt het College als volgt.
2.6.1.
Het College is in de lijn van zijn uitspraak van 29 mei 2017, ECLI:NL:CBB:2017:197, ook in dit geding van oordeel dat verweerder het bestreden besluit in beroep nader heeft mogen motiveren met een verwijzing naar artikel 5, derde lid, van de Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014). Verweerder mag die bepaling zo uitleggen dat hij bij een verschil tussen de door de landbouwer opgegeven en door hem geconstateerde oppervlakte van een perceel van minder dan 2% kan uitgaan van de juistheid van de oppervlakte van het referentieperceel en kan afzien van een nadere beoordeling van dat verschil. Hieruit volgt dat verweerder bij kleine veranderingen binnen die marge het referentieperceel niet hoeft aan te passen en mag uitgaan van de juistheid van de oppervlakte van het referentieperceel. Dit is slechts anders indien sprake is van duidelijke veranderingen van de subsidiabele oppervlakte in het veld. Indien daarvan sprake is, dan past verweerder de 2% marge niet toe en dient dit te leiden tot aanpassing van het referentieperceel. Zie in dit verband bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 8 februari 2018, ECLI:NL:CBB:2018:52.
2.6.2.
Appellant heeft ter zitting aangevoerd dat sprake is van een duidelijke verandering in het veld op grond waarvan verweerder gehouden was het referentieperceel aan te passen. Appellant stelt daartoe dat in 2015 de grens van perceel 21 is gewijzigd omdat hij een coniferenhaag heeft verwijderd en de grond waar eerst coniferen stonden nu landbouwgrond is. Verweerder heeft daartegen aangevoerd dat appellant dit standpunt niet aannemelijk heeft gemaakt en dat dit evenmin steun vindt in de luchtfoto’s van 2015. De door appellant getoonde foto’s waarop is te zien dat hij coniferen aan het rooien is bieden volgens verweerder geen uitsluitsel over het jaar waarin dat rooien heeft plaatsgevonden. Het College ziet, mede gelet op het verhandelde ter zitting, geen aanleiding verweerder in dit standpunt niet te volgen. Nu appellant voorts niet heeft betwist dat het verschil van de door hem aangevraagde oppervlakte en de door verweerder vastgestelde maximale subsidiabele oppervlakte niet meer dan 2% bedraagt, mag verweerder uitgaan van de juistheid van de oppervlakte van het referentieperceel en afzien van en nadere beoordeling van het verschil.
2.7.
De hiervoor onder 2.2 vermelde vraag moet bevestigend worden beantwoord. Het beroep slaagt niet en moet ongegrond verklaard worden.
3. Voor een veroordeling van verweerder in de door appellant gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Hagen in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 april 2018.
J.A. Hagen J.W.E. Pinckaers