ECLI:NL:CBB:2018:168

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 maart 2018
Publicatiedatum
14 mei 2018
Zaaknummer
16/1149
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van extra betalingen aan jonge landbouwers en de vereisten voor langdurige zeggenschap binnen een maatschap

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 29 maart 2018, betreft het geschil de aanvraag van Maatschap [naam 1] om extra betaling voor jonge landbouwers in 2015. De aanvraag werd afgewezen door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, omdat één van de maten, [naam 2], niet als jonge landbouwer kon worden aangemerkt. De minister stelde dat [naam 2] meer dan vijf jaar geleden als bedrijfshoofd een landbouwbedrijf had opgericht en niet had aangetoond dat hij op een later moment blokkerende zeggenschap had verworven of belast was met de dagelijkse bedrijfsvoering. De appellante voerde aan dat [naam 2] pas per 1 januari 2015 daadwerkelijk betrokken was bij de maatschap, maar het College oordeelde dat de registratie in het handelsregister en de maatschapsovereenkomst niet voldoende bewijs boden voor deze claim. Het College concludeerde dat [naam 2] niet voldeed aan de vereisten voor jonge landbouwers zoals vastgelegd in de relevante EU-verordeningen, en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt de noodzaak van daadwerkelijke langdurige zeggenschap en de strikte interpretatie van de voorwaarden voor jonge landbouwers.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/1149
5111

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 maart 2018 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigden: [naam 2] en [naam 3] ),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. L. Anvelink en mr. M.A.G. van Leeuwen).

Procesverloop

Bij besluit van 31 mei 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van
appellante om extra betaling jonge landbouwers 2015 op grond van de
Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) afgewezen.
Bij besluit van 20 oktober 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van
appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld
.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden
.

Overwegingen

1. Het geschil draait om de vraag of appellante in aanmerking komt voor extra betaling jonge landbouwers omdat één van haar maten kan worden aangemerkt als jonge
landbouwer. Verweerder heeft op basis van de registratie van de maatschap [naam 1] (maatschap) in het handelsregister geoordeeld dat de maat [naam 2] niet aangemerkt kan worden als jonge landbouwer, omdat hij langer dan vijf jaar geleden voor het eerst als bedrijfshoofd een landbouwbedrijf heeft opgericht, namelijk op 1 januari 2003, en hij niet aan de hand van de statuten of een schriftelijk vastgestelde overeenkomst heeft aangetoond dat hij in die maatschap op een later moment blokkerende zeggenschap heeft verworven of dat hij op een later moment mede belast is met de bedrijfsvoering als het gevolg van het volgen van een dagopleiding of het verrichten van andere werkzaamheden.
2. Onder jonge landbouwers wordt in artikel 50, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013), voor zover hier van belang, verstaan natuurlijke personen die voor het eerst als bedrijfshoofd een landbouwbedrijf oprichten of die al zo’n bedrijf opgericht hebben in de periode van vijf jaar voorafgaande aan de eerste indiening van een aanvraag in het kader van de
basisbetalingsregeling. De toegang van een groep natuurlijke personen tot de betaling voor jonge landbouwers is geregeld in de artikelen 50 en 49 van de Gedelegeerde verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening 1307/2013 (Verordening 639/2014). Een van de eisen om als jonge landbouwer te kunnen worden aangemerkt, is - kort gezegd - dat deze daadwerkelijk, langdurige zeggenschap over het bedrijf moet kunnen uitoefenen in het eerste jaar van de door het bedrijf ingediende aanvraag voor de betaling in het kader van de regeling voor jonge landbouwers (artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening 639/2014).
3. De Uitvoeringsregeling strekt tot uitvoering van Verordening 1307/2013 en de daarop gebaseerde Verordening 639/2014 (artikel 1.2 van de Uitvoeringsregeling). Ingevolge artikel 2.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling worden betalingen voor jonge landbouwers verstrekt. Hieruit volgt dat op grond van de Uitvoeringsregeling betalingen worden verstrekt aan jonge landbouwers en dat onder jonge landbouwers hetzelfde moet worden verstaan als in de hiervoor weergegeven bepalingen van Verordening 1307/2013 en Verordening 639/2014.
4.
Artikel 5, eerste lid, van de Beleidsregel Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Beleidsregel) bepaalde ten tijde hier van belang dat van daadwerkelijke langdurige zeggenschap als bedoeld in artikel 49, eerste lid, onderdeel b, van Verordening 639/2014 sprake is indien de jonge landbouwer:
a) ten minste een blokkerende zeggenschap heeft ter zake van ondernemingsbeslissingen met een financieel belang van meer dan 25.000 euro, en
b) ten minste mede belast is met de dagelijkse bedrijfsvoering.
5. In beroep heeft appellante aangevoerd dat de maatschap per 1 januari 2015 is overgedragen aan [naam 2] . Hoewel hij al vanaf 1 januari 2003 in de maatschap zit, heeft [naam 2] tot 1 januari 2015 vooral werkzaamheden verricht buiten de maatschap, aldus appellante. Meer in het bijzonder heeft appellante erop gewezen dat [naam 2] over de periode 2010 tot en met 31 december 2014 als gevolg van andere werkzaamheden van gemiddeld 32 uur per week niet mede belast was met de dagelijkse bedrijfsvoering binnen de maatschap, zodat vóór 1 januari 2015 geen sprake was van daadwerkelijke langdurige zeggenschap als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Beleidsregel.
6. Het College komt tot de volgende beoordeling.
6.1
Ten tijde van de aanvraag was in het handelsregister geregistreerd dat de maat [naam 2] sinds 1 januari 2003 was toegetreden tot de maatschap. Uit de maatschapsovereenkomst van 1 januari 2003 blijkt dat vennoten A en B, zijnde de vader en moeder van [naam 2] , sinds 1 februari 1990 een maatschap exploiteren en dat mede met het oog op de toekomstige bedrijfsopvolging hun zoon, vennoot C, [naam 2] , in de exploitatie wordt betrokken. In artikel 2, eerste lid, van de maatschapsovereenkomst is bepaald dat door de vennoten per aanvangsdatum hun kennis, arbeid en vlijt zijn ingebracht, met dien verstande dat de vennoten A en B niet meer arbeid behoeven te verrichten dan naar hun oordeel met het oog op hun gesteldheid verantwoord en mogelijk is. Niet in geschil is dat appellante vanaf 1 januari 2003 blokkerende zeggenschap heeft als bedoeld in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregel. Het geschil spitst zich dus toe op de vraag of [naam 2] eveneens per 1 januari 2003 was belast met de dagelijkse bedrijfsvoering. Het College stelt met verweerder vast dat appellante niet met stukken heeft aangetoond dat [naam 2] - in weerwil van de registratie in het handelsregister per 1 januari 2003 en hetgeen is bepaald in de maatschapsovereenkomst - niet belast was met de dagelijkse bedrijfsvoering binnen de maatschap. De ter zitting overgelegde gegevens met betrekking tot de door [naam 2] gewerkte uren in zijn ZZP-onderneming in het jaar 2014 zijn daartoe in ieder geval onvoldoende.
6.2
Het College is dan ook met verweerder van oordeel dat [naam 2] niet kan worden aangemerkt als jonge landbouwer, omdat hij al eerder dan in de periode van vijf jaar voorafgaande aan de eerste indiening van de aanvraag in het kader van de basisbetalingsregeling een landbouwbedrijf heeft opgericht en aldus niet voldoet aan het bepaalde in artikel 50, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening 1307/2013. Verweerder heeft dan ook terecht de aanvraag om extra betaling voor jonge landbouwers voor 2015 afgewezen.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. T. Pavićević en mr. J.E.M. Polak, in aanwezigheid van mr. L.N. Nijhuis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2018.
w.g. mr. A. Venekamp w.g. mr. L.N. Nijhuis