ECLI:NL:CBB:2018:163

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 april 2018
Publicatiedatum
9 mei 2018
Zaaknummer
17/237
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verlaging vergroeningsbetaling op basis van niet tijdig inzaaien vanggewassen

In deze zaak heeft de maatschap [appellante] beroep ingesteld tegen de beslissing van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, die de vergroeningsbetaling voor het jaar 2015 heeft verlaagd. De minister stelde dat appellante niet voldaan had aan de vergroeningsvoorwaarden, omdat de uiterste inzaaidatum voor vanggewassen op 1 oktober 2015 niet was gehaald. Appellante voerde aan dat er sprake was van overmacht door extreme weersomstandigheden, waardoor zij niet in staat was om de vanggewassen tijdig in te zaaien. De minister had in een eerdere brief aangegeven dat landbouwers in bepaalde regio's die door overvloedige neerslag waren getroffen, in aanmerking kwamen voor uitstel van de inzaaidatum tot 15 oktober 2015. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat appellante niet kon aantonen dat haar percelen in een regio lagen waar meer dan 100 mm neerslag was gevallen. De weersomstandigheden op haar percelen voldeden niet aan de criteria voor overmacht zoals gesteld in de brief van de staatssecretaris. Het College oordeelde dat de minister terecht de vergroeningsbetaling had verlaagd, omdat appellante niet aan de voorwaarden had voldaan. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/237
5111

uitspraak van de meervoudige kamer van 11 april 2018 in de zaak tussen

maatschap [appellante] , te [woonplaats] , appellante

(gemachtigde: mr. A.J. Roos),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. A.F. Bosma en mr. C. Cromheecke).

Procesverloop

Bij besluit van 31 mei 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder het bedrag vastgesteld dat appellante ontvangt aan basis- en vergroeningsbetaling voor 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 18 januari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met zaaknummer 17/441, plaatsgevonden op 28 februari 2018. Voor het doen van uitspraak zijn deze zaken weer gesplitst.
Partijen hebben zich ter zitting laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1.
Appellante heeft op 21 mei 2015 een Gecombineerde opgave bij verweerder ingediend en hierin verzocht om toewijzing van betalingsrechten en uitbetaling van de basisbetaling en vergroeningsbetaling.
1.2.
In een brief van 2 oktober 2015 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2015-2016, 28 625, nr. 229) heeft de (toenmalige) staatssecretaris van Economische Zaken, het volgende bericht:
“Landbouwers kunnen aan de vergroeningsverplichtingen in het kader van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid voldoen door het inzaaien van vanggewassen. Voor deze vanggewassen geldt de Europees vastgelegde uiterste inzaaidatum van 30 september. LTO en de Nederlandse Akkerbouw Vakbond hebben een verzoek om uitstel van deze uiterste datum ingediend vanwege de vertraging die de oogstwerkzaamheden hebben opgelopen door de overtollige neerslag in verschillende regio’s, waardoor landbouwers niet in staat zijn om de vanggewassen tijdig in te zaaien. Naar aanleiding van dit verzoek heb ik overleg gevoerd met de Europese Commissie. Ik kan u melden dat landbouwers die getroffen zijn door overvloedige neerslag dit jaar in aanmerking komen voor uitstel van de inzaaidatum tot 15 oktober 2015. De uitzonderlijke weersomstandigheden hebben zich met name voorgedaan in de regio’s waar in september meer dan 100 mm neerslag is gevallen (zie bijgevoegde kaart). Landbouwers in deze regio’s kunnen daarom van deze voorziening gebruik maken. Ook landbouwers buiten deze regio’s, maar met vergelijkbare weersomstandigheden kunnen aanspraak maken op deze voorziening. Voorwaarde is wel dat landbouwers die gebruik maken van deze voorziening dit voor 15 oktober melden bij RVO.nl door aan te geven dat zij een beroep doen op overmacht in verband met de uitzonderlijke weersomstandigheden.”
1.3.
Op 9 oktober 2015 heeft appellante aan verweerder gemeld dat bij haar sprake is van overmacht en dat de volgteelten Ecologisch aandachtsgebied (EA) uiterlijk op 14 oktober 2015 worden ingezaaid.
1.4.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de basis- en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2015 vastgesteld op € 108.354,19. Verweerder heeft daartoe slechts 96,26 hectaren (ha) van de 181,75 ha bouwland in aanmerking genomen omdat van de verplichte oppervlakte van 8,9195 ha voor het ecologisch aandachtsgebied door appellante slechts 0,3920 ha is gerealiseerd. Volgens verweerder heeft appellante het vanggewas voor respectievelijk de percelen 2, 30, 38, 52 t/m 55, 62, 65, 75 en 77 niet uiterlijk 1 oktober 2015 ingezaaid en liggen de desbetreffende percelen niet in een gebied dat in september 2015 is getroffen door overvloedige neerslag. Er is geen sprake van overmacht, aldus verweerder.
1.5.
Appellante is het in bezwaar niet eens met de door verweerder opgelegde korting op de vergroeningsbetaling. Daartoe voert appellante aan dat in de regio [plaats 1] / [plaats 2] in de periode augustus en september 2015 meer dan 100 mm neerslag is gevallen, waardoor appellante vertraging heeft opgelopen met de oogstwerkzaamheden van zetmeel- en consumptieaardappelen en zomergerst. Daardoor was zij niet in staat om vanggewassen op de betreffende percelen vóór 1 oktober 2015 in te zaaien.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard. In de brief van de staatssecretaris van 2 oktober 2015 is volgens verweerder uiteengezet in welke gevallen "overmacht" en "uitzonderlijke omstandigheden" in de zin van artikel 2, tweede lid, van de Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013) erkend kunnen worden. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uitgaande van de weergegevens van het KNMI van Steenwijksmoer en Klazienaveen is gebleken dat in eind augustus en september 2015 65,9 mm respectievelijk 72,88 mm regen is gevallen. Hieruit leidt verweerder af dat in de maand voorafgaand aan de uiterlijke inzaaidatum minder dan 100 mm neerslag is gevallen. Daarnaast is de ondergrond van de percelen van appellanten zandgrond. Deze is niet bijzonder gevoelig voor regenval. Appellante heeft niet aangetoond dat sprake is van “vergelijkbare weersomstandigheden”, zoals bedoeld in de brief van de staatssecretaris van 2 oktober 2015. Van overmacht is geen sprake.
3. Het geschil in beroep spitst zich toe op de vraag of appellante voor de percelen 2, 30, 38, 52 t/m 55, 62, 65, 75 en 77 aanspraak kan maken op de in de brief van de staatssecretaris van 2 oktober 2015 geboden voorziening van uitstel van de uiterste inzaaidatum tot 15 oktober 2015 en appellante dientengevolge heeft voldaan aan de vergroeningseisen.
4.1.
Op grond van artikel 43, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) moet een landbouwer die recht heeft op betaling in het kader van de basisbetalingsregeling klimaat- en milieuvriendelijke landbouwpraktijken in acht nemen, waaronder de aanwezigheid van een ecologisch aandachtsgebied op het landbouwareaal.
4.2.
In artikel 45, negende lid, van de Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 693/2014) is, voor zover relevant, bepaald dat de lidstaten de lijst van te gebruiken mengsels van gewassoorten en de periode voor de inzaai van de vanggewassen of de groenbedekking opstellen en aanvullende voorwaarden vast kunnen stellen voor met name de productiemethoden. De door de lidstaten vast te stellen periode moet uiterlijk op 1 oktober verstrijken.
4.3.
Artikel 2.17 van de Uitvoeringsregeling luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Als ecologisch aandachtsgebied als bedoeld in artikel 46, eerste en tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 wordt beschouwd:
(…)
d. areaal, anders dan het areaal, bedoeld in het derde lid, en anders dan het areaal waarop artikel 45, negende lid, tweede alinea, van Verordening (EU) nr. 639/2014 van toepassing is, waarop combinaties van vanggewassen worden geteeld als bedoeld in bijlage 2, onder de voorwaarden die per categorie voor de desbetreffende soorten in deze bijlage zijn vermeld.
(…)”
Bijlage 2 bij artikel 2.17, eerste lid, onderdeel d, bepaalt, voor zover hier van belang, het volgende:
“(…) Categorie 1. Combinaties van vanggewassen (algemeen)
A. Lijst van vanggewassen die in combinatie met een of meer andere vanggewassen kunnen worden geteeld:
(…)
B. Voorwaarden waaronder de vanggewassen, bedoeld in onderdeel A, kunnen worden geteeld:
(…)
2. De combinatie van vanggewassen, moet voor 1 oktober van het jaar van aanvraag worden gezaaid.
(…)”
4.4.
Ingevolge artikel 17, vijfde lid, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden (Verordening 809/2014) worden de oppervlakte van elk landbouwperceel en, in voorkomend geval, het type, de omvang en de ligging van de ecologische aandachtsgebieden door de begunstigde ondubbelzinnig geïdentificeerd en opgegeven. Met betrekking tot de vergroeningsbetaling specificeert de begunstigde ook het gebruik van de aangegeven landbouwpercelen.
4.5.
Uit artikel 26, tweede lid, van Verordening 640/2014 volgt dat indien het vereiste ecologische aandachtsgebied groter is dan het geconstateerde ecologische aandachtsgebied, het areaal op basis waarvan de vergroeningsbetaling wordt berekend, verlaagd wordt met 50 % van het totale geconstateerde bouwland vermenigvuldigd met de verschilfactor. De verschilfactor komt overeen met het aandeel van het verschil tussen het vereiste ecologische aandachtsgebied en het geconstateerde ecologische aandachtsgebied in het vereiste ecologische aandachtsgebied.
5.1.
Appellante erkent dat zij niet vóór 1 oktober 2015 de vanggewassen heeft ingezaaid, maar stelt dat zij door extreme weersomstandigheden lokaal op haar percelen in augustus en september 2015 daartoe niet in staat was. Volgens appellante kunnen deze weersomstandigheden worden aangemerkt als “vergelijkbare weersomstandigheden” zoals bedoeld in de brief van de staatssecretaris van 2 oktober 2015. Nu de vanggewassen op de desbetreffende percelen wel vóór 15 oktober 2015 waren ingezaaid, heeft verweerder ten onrechte een korting op de vergroeningsbetaling toegepast, aldus appellante. Verweerder heeft hiertegenover gesteld en ter zitting van het College nader toegelicht dat de grens van 100 mm waarover in de brief wordt gesproken in samenspraak met LTO en de Nederlandse Akkerbouw Vakbond is bepaald. In alle gevallen waarin een beroep op de geboden voorziening van uitstel van de uiterste inzaaiverplichting tot 15 oktober 2015 is gedaan wordt allereerst onderzocht of alle dan wel een deel van de percelen zijn gelegen in een regio waar meer dan 100 mm is gevallen. Indien alle percelen in zo’n gebied liggen, wordt uitstel zonder meer verleend. In de overige gevallen wordt gekeken of meer dan het gemiddelde van 78 mm neerslag in de maand september in Nederland is gevallen en of sprake is van “nagenoeg 100 mm neerslag”. In die specifieke gevallen worden ook bijkomende omstandigheden zoals onder meer de grondsoort, de hoeveelheid neerslag op de laatste dag(en) in augustus en de gevoeligheid van het gewas in aanmerking genomen. Voor de percelen van appellanten werd het gemiddelde van 78 mm neerslag in de maand september in Nederland niet overschreden.
5.2.
Landbouwers kunnen aan de vergroeningsverplichtingen in het kader van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid voldoen door het inzaaien van vanggewassen. Voor deze vanggewassen geldt de in artikel 45, negende lid, van Verordening 639/2014 vastgelegde uiterste inzaaidatum van 30 september. Vaststaat dat appellante de vanggewassen niet vóór 1 oktober 2015 heeft ingezaaid. De staatssecretaris heeft in zijn brief van 2 oktober 2015 uiteengezet dat landbouwers die getroffen zijn door overvloedige neerslag in de op de kaart bij deze brief aangewezen regio’s in aanmerking komen voor uitstel van de inzaaidatum tot 15 oktober 2015. Vaststaat dat de percelen van appellante niet zijn gelegen in de in voornoemde brief geduide regio’s. Uit de meetgegevens van het nabijgelegen weerstation Steenwijksmoer volgt dat ter plaatse in totaal 47,5 mm neerslag is gevallen in september 2015. Uit de meetgegevens van het andere nabijgelegen weerstation Klazienaveen volgt dat ter plaatse in totaal 56,3 mm in september 2015 is gevallen. De ondergrond van de desbetreffende percelen is zandgrond, die naar zijn aard niet bijzonder gevoelig is voor regenval. Weliswaar kan in geval van hevige, dan wel extreme regenval de grond verzadigd raken waardoor deze niet meer te bewerken is, maar appellante heeft niet met concrete feiten onderbouwd dat deze situatie in september 2015 op de betreffende percelen zich ook daadwerkelijk voordeed. Appellante heeft volstaan met een verwijzing naar een notitie “Regenval en grondbewerking” van de hand van Jan Lucas Spijkman, akkerbouwspecialist van Countus van 18 oktober 2016, opgesteld naar aanleiding van vragen van verweerder. Uit deze notitie volgt geenszins dat de percelen van appellante in september 2015 verzadigd waren en daarom niet konden worden bewerkt. In de notitie wordt slechts in algemene bewoordingen een beschrijving gegeven van het mogelijke effect van (hevige) regenval op onder meer zandgronden. Nu appellante niet heeft aangetoond dat op haar percelen sprake was van “vergelijkbare weersomstandigheden”, zoals bedoeld in de brief van de staatssecretaris van 2 oktober 2015, kan appellante geen aanspraak maken op uitstel van de uiterste inzaaidatum tot 15 oktober 2015.
6. Voor zover appellante onder verwijzing naar een zaak waarin verweerder een beroep op overmacht heeft gehonoreerd zich beroept op het gelijkheidsbeginsel geldt het volgende. In het door appellante genoemde geval liggen de percelen in de omgeving van de weerstations Emmeloord en Hoogeveen. Uit de gegevens van deze weerstations volgt dat ter plaatse meer dan het gemiddelde van 78 mm neerslag in de maand september in Nederland is gevallen. In het door appellante genoemde geval liggen alle percelen dus in een gebied waar de hoeveelheid neerslag in september 2015 hoger was dan voornoemd gemiddelde, dan wel “nagenoeg” 100 mm of zelfs meer dan 100 mm bedroeg. De percelen van appellante zijn daarentegen alle gelegen in een gebied waar minder dan voornoemd gemiddelde is gevallen in de maand september 2015. Van gelijke gevallen is geen sprake. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.
7. Ten aanzien van de stelling van appellante dat verweerder handelt in strijd met de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) overweegt het College dat verweerder op grond van artikel 45, negende lid, van Verordening 639/2014, in samenhang gelezen met artikel 2.17 en de bijbehorende bijlage 2 van de Uitvoeringsregeling en artikel 26 van Verordening 640/2014, gehouden is de vergroeningsbetaling te verlagen indien niet voldaan is aan de voorwaarde om de vanggewassen voor 1 oktober 2015 in te zaaien. Hierbij is geen ruimte gelaten voor een belangenafweging door verweerder.
8. Dat in 2018 de uiterste inzaaidatum is gewijzigd, kan aan het vorenstaande niet afdoen.
9. Omdat appellante niet voor 1 oktober 2015 de vanggewassen heeft ingezaaid op de percelen 2, 30, 38, 52 t/m 55, 62, 65, 75 en 77 heeft zij niet voldaan aan de vergroeningseisen. Verweerder heeft terecht een verlaging van de vergroeningsbetaling toegepast, gelet op artikel 26 van Verordening 640/2014.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. J.A.M. van den Berk en
mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, in aanwezigheid van mr. C.S. de Waal, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 april 2018.
w.g. A. Venekamp w.g. C.S. de Waal